Eenzame uitvaart #187, Amsterdam

Eenzame uitvaart 187
De heer Z. I. C.
St. Barbara, woensdag 31 december 2014, 10.45 uur
dichter van dienst: Menno Wigman

Ton van Bokhoven meldt de vinding van een lijk op de Albert Cuypstraat. Meneer C. is niet erg oud geworden, hij werd in China geboren op 9 juni 1967, geboorteplaats onbekend. Het is ook onbekend waar hij woonde of werkte, weliswaar werd hij aan de Albert Cuypstraat gevonden maar hij stond daar (uiteraard) niet ingeschreven. Hij verbleef hier illegaal. Zijn identiteit is vastgesteld maar er is geen paspoort. In de onmiddellijke omgeving van de woning barst het van de toko’s en kleine afhaal-restaurants. Hij werd door de politie op 6 november uit de woning gehaald, de dienstdoende agente P. de B. van bureau Leijenbergweg toont zich weinig toeschietelijk. De doodsoorzaak wordt natuurlijk genoemd, voor haar is de zaak gesloten, afgedaan.

Hij werd al op 6 november gevonden, in eerste instantie zouden er twee kinderen uit China overkomen, maar dat is om onduidelijke redenen niet doorgegaan, ook bevindt zich een zuster in Amerika die zich bereid toonde om de uitvaart te regelen, maar zij kon geen visum krijgen, dus besloot Van Bokhoven dat er zo zoetjesaan toch maar eens begraven moest worden. Dat gaat gebeuren op de laatste dag van het jaar, nadat we eerder deze ochtend de heer S. zullen hebben weggebracht.

Die eerste uitvaart is flink uitgelopen, we staan nog wat na te praten als de lijkwagen alweer aan komt rijden, teken voor de laatste gasten om op te stappen, de uitvaartleidster blijft om ook onze Chinees nog te doen. Als meneer C. de aula in is gebracht, zie ik ook Menno arriveren. Menno is per ongeluk eerst naar Vredenhof gefietst. Maar hij heeft de beloofde cd’s bij zich gestoken. Antony, ‘Hope there’s someone,’ en de mooiste uitvoering van de Vier Letzte Lieder van Strauss, gezongen door Jessye Norman. Ik steek er een instrumentaal nummer van Martin Fondse bij, dan kunnen we daarop naar buiten.

Er zal verder niemand komen, het is ruim tijd geworden de dienst te beginnen. De dragers hebben helemaal vooraan plaatsgenomen, zelfs de koffiejuffrouw is in de aula komen zitten. Als Antony is uitgeklonken neemt de uitvaartleidster het woord en vertelt van de man die we gaan begraven, het weinige wat ze van hem weet, wat er ongeveer te weten valt. Ze zegt dat ze wel eens ergens heeft gelezen dat je het niveau van een beschaving af kunt lezen aan hoe die beschaving met zijn doden omgaat. Dat wij hier, vanuit onze gebruiken, proberen de heer C. zo mooi mogelijk weg te brengen, en dat als je zo dat prachtige eerste muziekstuk beluisterde, dat er een haast Chinese sfeer uit opklonk, en dat we nu zouden gaan luisteren naar wat heer Wigman voor hem geschreven heeft.

Menno komt naar voren. ‘Geachte aanwezigen,’ zegt hij, en vertelt dat het meeste wat hij te zeggen had over de overledene zojuist al door de uitvaartleidster was verteld, en dat haar daarvoor wil bedanken, voor haar zorgvuldige bewoordingen, voor het feit dat ze zich zo grondig op de hoogte had gesteld, ja, ze is werkelijk van uitzonderlijke klasse. Dat zegt hij niet, natuurlijk, dat concluderen we achteraf, nog even napratend.

Hij vraagt of we de uitdrukking ‘Sans-papiers’ kennen, Frans voor illegalen, mensen zonder documenten, vanuit de zaal klinkt instemmend gemompel. We zijn erg interactief vandaag, de sfeer lijkt losser dan gewoonlijk, beide uitvaarten worden meer een bijeenkomst dan een ritueel, al haalt de uitvaartleidster uitdrukkelijk aan dat we dit ook maar vanuit ons eigen perspectief doen, dat we natuurlijk niet weten welke muziek onze man zou willen horen, welke gebruiken hem zouden hebben bevallen. En dat we, met die bemerking, er toch maar het beste van maken.

Sans-papiers

In dit gedicht is niet aan mij gedacht.
Wat zou het ook? Die vreemde in de tram,
die man daar in die witbeslagen ruit
ben ik. Een vlek. Een veeg. Nog niet gewist
en als de dood te worden uitgelicht.

Wat als ik doodleuk de Messias was
en hier op deze tramlijn liefde bracht?
In dit gedicht is niet aan mij gedacht.
Vlak voor het eind werd ik geschrapt. De Dam,
het Spui, de Albert Cuyp. Ik moest eruit.

De uitvaartleidster neemt ons van hieruit behendig weer bij de hand en brengt ons terug naar het perspectief van waaruit we dit doen. Vanuit welk referentiekader de uitvaartleidster het tweede muziekstuk inleidt: een hoogtepunt uit ons Westerse liedboek, Im Abendrot. Kennelijk heeft meneer Degenkamp het volume wat bijgedraaid, het eerste stuk had tamelijk luid geklonken, was me al opgevallen en nu des te meer, nu Jessye Norman best wat extra volume had kunnen gebruiken.

De uitvaartleidster neemt nogmaals het woord, om ons namens de Gemeente Amsterdam te bedanken voor onze aanwezigheid, en dat we tijdens het laatste muziekstuk de aula zullen verlaten, een muziekstuk dat door de heer Starik werd meegenomen, een stuk dat zij eerlijk gezegd niet kent…ze kijkt me vragend aan. Ik knik ter bevestiging. Ik vind het zo wel voldoende publieksparticipatie, hoe heet die cd, iets met Orgelpark, het is een tamelijk obscure uitgave. Een eenvoudige piano klinkt op. We gaan staan.

We wandelen door de lage zon naar het graf. Het gedicht gaat – zorgvuldig opgevouwen, in een enveloppe gestoken, dichtgelikt – mee naar beneden, we werpen een schepje zand. De uitvaartleidster heeft gezegd dat we nog even stil zullen staan bij het overlijden van meneer C. en hem in stilte zullen gedenken, dat hebben we gedaan, we kregen een schep zand aangereikt, de kist is gedaald. We praten over hoe je een Chinees zou moeten begraven. De uitvaartleidster weet op Westerveld een hele hoek Chinezen te liggen, in mooie, blinkend gepoetste graven, Menno heeft ooit mandarijntjes op een graf zien liggen, of dat had hij in een documentaire gezien, mandarijnen op graven van Chinezen, en dat hij had aangenomen dat zoiets hoort, al had hij de gevolgtrekking dat hij dan zelf wel een mandarijntje had kunnen meenemen om de eerste dorst onderweg mee te lessen, daar niet aan verbonden. ‘Mandarijnen,’ mompel ik, ‘misschien is het een provincie, misschien is het een groep’. Ik herinner me dat we vaker een Chinees hebben weggebracht, en we wisten het niet, niet echt. Je zoekt het op en bent het onmiddellijk weer vergeten. We weten het niet.

Op de terugweg bezoeken we het graf van Marc van Uchelen, de acteur die deze zomer de hand aan zichzelf sloeg, wiens uitvaart mij tegemoet kwam, terugkerend van een eenzame uitvaart – in welke stoet Menno dus ook voorbij moet zijn gekomen, we hebben elkaar niet gezien. ‘Laten we het een natuurgraf noemen.’ Plantjes die zich niet geweldig voelen. Maar ook een klein stukje kerstkrans, er moet recent nog iemand hebben aan de tuin hebben bijgedragen, wijst de uitvaartleidster. We houden stil bij een nichtje van haar, een meisje van amper acht maanden oud, het wordt een hele excursie. Langzaam afscheid van deze laatste en voor ons aanstonds weer nieuwe dag.

Eenmaal terug thuis, de verwarming hoog opstokend, mijn verslagen typend, sms-jes versturend, in het vooruit, omdat we straks vast onaanspreekbaar zullen wezen, volgt er nog een nieuwe versie van Menno’s gedicht: we kibbelen over het gebruik van ‘in’ en ‘op’ binnen het gedicht, ik vind twee nieuwe regels in mijn mailbox: gevolg van een bijeenkomst, meer dan een ritueel.

Moge volgend jaar meer bijeenkomsten dan rituelen kennen.

Daarmee laat ik u achter, met weemoed, mededogen en afstand.

In liefde,

© F. Starik
© Menno Wigman