Eenzame uitvaart # 188, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 188
I.M. de heer A.F.R
woensdag 21 januari 2015, 10 uur, begraafplaats St. Barbara
dichter van dienst: Maria Barnas

Vrijdagmiddag bijna vier uur, Van Bokhoven belt op een moment waarvan ik vind dat zijn weekeind zou moeten zijn aangebroken. ‘Het betreft een lijkvinding,’ valt hij met de deur in huis: ‘Gisterenavond.’ Hij spelt de naam van de overledene voor me uit. Geboren op 14 september 1947, overleden op 15 januari 2015. ‘Ongehuwd, geen kinderen, beide ouders overleden. Er is een zus, die echter – als gevolg van een aantal zware operaties – niet kan lopen, noch schrijven, dus die kan niet naar de uitvaart komen.’

En al had ze kunnen komen, dan nog zou ze niet komen. Want zij is door hem met de dood bedreigd. ‘Hij was schizofreen.’ Ook weet zij met grote stelligheid dat hij niet gecremeerd wil worden. Hij zal dus worden begraven. En volgens haar heeft hij de hand aan zichzelf geslagen. ‘Het was zelfmoord.’ De politie heeft zich over beide ‘feiten’ niet uitgelaten, wel wijst de snelle vrijgave van het lichaam op een eenduidige doodsoorzaak.

Met die zus is het lastig communiceren: ze moet veel huilen aan de telefoon, ze klinkt niet altijd even coherent, om het netjes te zeggen. Er is nog een zus, maar die heeft ook al dertig jaar geen contact met hem gehad. Die gaat ook niet komen, denkt Van Bokhoven. Hij gaat maandag de woning bezoeken, de sleutels van de woning bevinden zich nu bij politiebureau Meer & Vaart.

Maandagochtend belt Van Bokhoven opnieuw. Er zal woensdag wel wat familie komen. Die zus. Met haar man, zijn zwager, met wie hij ook al dertig jaar geen contact meer had. Misschien een buurvrouw van een paar deuren verderop, en een vriend. Iemand van Mentrum. ‘Maar ik heb de opdracht vrijdag al gegeven, dus dat ga ik niet meer veranderen.’ Hij is nog niet naar de woning geweest, eind van de middag belt hij waarschijnlijk nog een keer. Hij weet nog steeds de officiële doodsoorzaak niet. Maar het zou ook koolmonoxidevergiftiging kunnen zijn geweest.

‘Ineens gaan er allemaal mensen zich mee bemoeien,’ klinkt hij een beetje beledigd.
In de tuin schijnt een verwilderde kat te huizen.

Weet jij muziek die je graag zou willen horen, vraag ik aan Maria. Ik dacht zelf in eerste instantie aan ‘The Dirt’ van Mirel Wagner, maar dat durf ik niet te draaien, met een paar onzekere bezoekers erbij. Daarop krijg ik geen antwoord. Wel volgen er meer vragen.

‘Is er al iets bekend van de doodsoorzaak?
Wat weet die zus op afstand ervan?
Of was het de niet zuster die over vergiftiging sprak?
Waarom ging de brandweer erheen op 15 januari, ‘met grote spoed’ lees ik op internet?

Ik heb meneer R. helemaal niet gegoogeld, besef ik dan pas.
CO-2 melding, lees ik nu onder het spoedbericht van de brandweer. Die datum stemt overeen met de datum van de lijkvinding. Hij zal dus door de brandweer gevonden zijn.

Aan het eind van de middag heeft Van Bokhoven de woning bezocht en werd daar niet vrolijk van – het gaf hem ‘de creeps’. Donker, koud, alles overhoop gehaald. Zet dat maar niet in je reportage, zei hij erbij. Ze hebben eerst de deuren 10 minuten tegen elkaar open gezet voor ze de woning betraden. Vanwege die koolmonoxide.

Maria heeft meer vragen. ‘Weet je nog iets meer over die kat? Had R. een kattenluikje? Was de verwilderde kat mogelijk ooit van hem? Kunnen we dat Van Bokhoven nog vragen?’

Ik bel Van Bokhoven nog een keer. ‘Sorry,’ zeg ik. ‘Ik sta volledig tot uw beschikking,’ antwoordt hij. Ja, er was een kattenluikje in de keuken. De kat was – min of meer – van hem. Hij had een vriend, die over een huissleutel beschikt. Die gaat, in overleg met Mentrum, ervoor zorg dragen dat de kat een nieuwe bestemming vindt.

Het wordt woensdag. Als ik naar de begraafplaats fiets, zijn de sloten in het park met een vliesdun laagje toegevroren, het gras is licht berijpt. Egaal grijze lucht. Bij de poort staan acht dragers. Vers bloed. Jongens nog, jongens met zorgvuldige kapsels. Jongens zonder hoed. Ze zullen hun mobieltje toch wel wegstoppen als de lijkwagen komt voorrijden? R. moet goed verzekerd zijn geweest.

In de koffiekamer tref ik zijn zus, haar man, ik schud ze de hand, ze vertellen dat ze lang hebben geaarzeld, maar dat je zo’n moment toch niet zomaar voorbij mag laten gaan. Ik zeg dat ik blij ben dat ze zijn gekomen. De hulpverlener van Mentrum. Een buurvrouw van een stukje verderop. En de vriend, ook bijna een buurman. Hij spreekt veel en snel, niet altijd even verstaanbaar. Hij draagt een wollen muts met op de achterzijde het getal 666. Ik vraag natuurlijk naar de kat. ‘Daar hadden we het net over. Wat we toch met dat beest aan moeten. Die krijg je niet zomaar te pakken. Die is echt wild. Hij kwam wel af en toe binnen om te eten, maar dan was hij ook zo weer weg. En als het al lukt om hem te vangen, wat dan? Zo’n beest in een asiel is ook niets. Die is buiten gewend. Die wil niet binnen zitten.’
‘Nee,’ beaam ik. ‘Zo’n dier krijg je ook niet eenvoudig weer herplaatst.’
‘Precies. Daar wordt hij ook maar afgemaakt.’
De buurvrouw zegt dat ze één hoog woont. ‘Dan kun je toch brokjes naar beneden gooien?’

Ik vraag of er muziekvoorkeuren zijn. ‘Willy Alberti,’ oppert zijn vriend. ‘Of Johnny Cash. Maar hij draaide nooit muziek meer. Hij had altijd de televisie aanstaan. Keihard.’ Ik ga met meneer Degenkamp kijken wat we kunnen doen. We vinden een cd met Willy Alberti erop: ‘O mooie Westertoren.’ Tsja. En André Hazes: ‘De vlieger.’ Zou ook wel eens in de smaak kunnen vallen. En dan sluiten we af met Andrea Bocelli: ‘Panis Angelicus.’ Mijn voorstel valt in goede aarde. ‘Wil iemand van u nog iets zeggen?’ vraag ik. ‘Die gelegenheid is er uiteraard. Er zal een dichter van dienst zijn, die een gedicht zal voorgedragen, maar als een van u het woord wil voeren…’ Nee. ‘Dat hoeft niet,’ vindt de zus, en haar man zou ook niet weten wat hij moest vertellen, alleen de vriend vertelt dat hij er onderweg wel aan gedacht heeft of hij wat zou moeten zeggen, want hij weet genoeg, maar wat moet je dan vertellen? Hij schudt zijn hoofd, duwt zijn wijsvingers tegen zijn slapen en verklaart: ‘Ik praat hier wel. Dat is goed voor mij.’

Ik vraag de uitvaartleider of hij na het tweede muziekstukstuk aan de aanwezigen wil vragen of men het woord nog wil nemen, misschien helpt het, als ze het gedicht gehoord hebben, dat iemand nog iets wil aanvullen. Inmiddels is Maria ook gearriveerd. Even aarzelt ze. ‘Moet ik dit wel doen? Ik had natuurlijk heel weinig. Voornamelijk die kat.’ Ik zeg dat ik denk dat het goed zal werken. De uitvaartleider wil graag beginnen, maar het toilet is nog bezet, en de zwager moet ook nog, weet ik, dus wachten we nog even.

Druk pratend treedt het gezelschapje de aula binnen, terwijl André Hazes zingt. De vriend is druk in gesprek met de man van Mentrum, ook achter ons wordt het gesprek gewoon voortgezet, ik kijk Maria geamuseerd aan, ook bij haar breekt een voorzichtige lach door. ‘Het lijkt wel een café, met die muziek van Hazes erbij,’ fluistert ze. Inderdaad, het klinkt naar een bruine kroeg, waar de muziek van Hazes tot het vaste behang behoort. Maria heeft – om niet te huilen en niet te lachen – haar blik gericht op het houten beeld van Maria in de aula die geen kind maar een soort lego-toren in haar armen draagt.

Als de muziek zwijgt kijk ik achterom om te zien wat de bedoeling is: zal de uitvaartleider Maria nog voorstellen, maar hij knikt ten teken dat ze naar voren kan komen, ik knik op mijn beurt weer naar haar, het wordt stil: afwachtend wordt ze aangekeken. Ze spreekt vanachter het katheder, zacht, maar doeltreffend.

Je zoeken

voor A.F.R. (1947-2015)

ik weet alleen dat je een kat een luikje
in de keukendeur had. De kat was liever buiten.

Zo een heb ik er ook gehad.
Op een dag liep ik door de stad en zag je

straten bij ons huis vandaan. Ik riep
maar je deed alsof je me niet kende.

Later zag ik je iets zoeken in een struik.
Het verkeer kolkte in alle richtingen.

Ik pakte je beet.
Kom toch bij mij.

Met gestrekte poten kraste je mijn gezicht open
en toen zag ik dat je niet de mijne was.

We luisteren niet. Geven geen antwoord.
Geen naam geen bak geen band

met waterdichte adreskoker
om de hals die ons weerhoudt.

Hoor de bange klokken luiden.
We vinden een rustplaats

in hoe een waakzaam dier in ons verandert.
Wij laten ons niet vangen.

Als ze is uitgesproken, knikt de vriend heftig en instemmend: ‘Ja. Mooi. Dankjewel!’ zegt hij. Even denk ik dat hij op gaat staan om de dichter te omhelzen, maar die zit alweer. Ook in het bankje achter ons klinkt een goedkeurend gemompel op. Willy Albert mag van zijn Westeroren zingen: nu blijft het verder stil. Dan treedt de uitvaartleider naar voren en zegt dat we dadelijk afscheid gaan nemen, hij vraagt of er toch nog iemand iets wil zeggen, spreidt zijn uitnodigend zijn handen, er klinkt een schuchter ‘nee’ vanuit de bankjes. ‘Nu ja, u kunt altijd aan het graf nog wat zeggen, mocht u dat willen, ook daar is alle gelegenheid voor.’ Dan verzoekt hij ons om uit eerbied voor de overledene rechtop te gaan staan en zo het laatste stuk muziek te beluisteren, waarna we naar buiten zullen gaan. Het duurt lang voor de dragers tevoorschijn komen – nu maar hopen dat de mobieltjes worden stilgezet – maar dan zijn ze er toch, de kist wordt geschouderd, we gaan naar buiten.

Traag vordert onze kleine stoet. Er wordt weer druk gepraat. Alsof er niets is gebeurd.
Als we bij het graf zijn gekomen bedenkt de zwager dat hij graag een foto wil maken voor de zus die niet kon komen, dat ze er toch een beetje bij was. Maar hij weet niet hoe dat moet, of het toestel weigert dienst. Ik bied aan om een foto te maken, haal mijn mobiel tevoorschijn. De man van Mentrum haalt ook de zijne tevoorschijn. Dan kunnen we foto’s mailen, toch? Daarover zijn we het eens. We frummelen wat bedeesd aan onze toestellen. Het had weinig gescheeld of er was helemaal geen foto gemaakt.

We staan erop. Nu ja, hij niet op de zijne en ik niet op de mijne. De kist zakt. De vriend pakt de twee bossen rozen, een bos wit en een bos lichtrood, en frommelt er twee bloemen uit, werpt die op de kist. De uitvaartleider neemt het over: behendig verwijdert hij het elastiekje van de stelen, ontwart de boeketten en biedt de overige omstanders eveneens twee stelen aan, een wit, een rood: voorzichtig, zegt hij, je moet ze aan de onderkant vastpakken, hij wijst de stekels aan, heel zorgzaam.

We werpen allemaal twee bloemen. Er zijn precies genoeg bloemen. Dan klopt er toch iets. Er is koffie, er zal koffie zijn. We praten over de kat, over dat wij ons niet zullen laten vangen. Maria vertelt dat ze inderdaad een half wilde kat bezat, nu ja, bezitten kan men een dier natuurlijk niet, een kat die, nadat ze hem mee naar Berlijn had genomen, de benen nam omdat hij het vertikte om de hele dag binnen te blijven: hij had altijd een tuin ter beschikking gehad. Hij heeft weken- wie weet zelfs maandenlang klaaglijk zitten miauwen tot hij zijn kans schoon zag en ontsnapte. Weer maanden later zag ze hem lopen, een paar straten van haar eigen huis vandaan. Ze riep hem nog, maar hij deed net alsof hij haar niet kende. Wat in het gedicht dus bleek te kloppen.

Maria biedt de begrafenisleider een kopie aan van haar gedicht, voor in het mapje waar hij een aantal papieren heeft verzameld met betrekking tot de zaak R. Hij kijkt haar aan alsof ze hem had gevraagd of hij nog wat boontjes lustte en hij haar niet wilde kwetsen: ‘Nee, dat hoeft niet per se’.

Achteraf vertelt Maria dat ze zich misschien een beetje in een knoop praatte tegen de zus die toch maar wel was gekomen maar niet echt zei te weten waarom, omdat ze elkaar al dertig jaar niet gezien hadden. Ze vulde toen maar in: ‘Als je niet gaat dan kun je een leven lang spijt hebben dat je niet bent gegaan, maar als je wel gaat kun je hooguit spijt krijgen dat je niet iets ander had gedaan die dag.’ De zus zei dat hij iets jonger was dan hij. Als kind waren ze close. Later zijn er dingen gebeurd waar hij niets aan kon doen. Psychische problemen.

Van koolstofmonoxide wisten ze niets, de buren noch de familie, noch de man van de psychologische bijstand. De koolstofmonoxide werd meteen van de hoge koffietafel geveegd. Nee, hij had een zwak hart. Ja, beaamde iedereen. Er was weinig voor nodig om dat zwakke hart te doen stoppen. En hij had ook problemen met zijn geheugen. Dan liep hij te bellen met zijn afstandsbediening, of bediende hij de televisie met zijn telefoon.

De vriend vertelde vlak voor het weggaan dat het paste, dat kattengedicht bij deze man. ‘Hij hield van dieren. Soms zat hij de hele dag in zijn tuin tussen de padden en de addertjes. Het was een bijzondere man. Hij had iets indrukwekkends.’

Ik draag de kat van Jongste Broer aan, de kat die Kleine Koe werd genoemd, vanwege de gelijkenis harer tekening met zwartbont vee: die is op een gegeven moment ook gewoon weggelopen. Kleine Koe werd jaren later nog eens gespot achter een raam van een ander huis aan de overkant, kennelijk volledig verzoend met haar nieuwe familie, gewoon, elders voortbestaan.

Dus niet hier.

© voor het gedicht Maria Barnas
© voor het verslag F. Starik

 

 

+