Eenzame uitvaart #145, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 145
I.M. M. M. T. van D.
Begraafplaats St. Barbara, woensdag 2 mei 2012, 10 uur
Dichter van dienst: Eva Gerlach

Maandagmiddag brachten we nummer 144 weg, dinsdagmiddag meldt Van Bokhoven nummer 145 aan. Mevrouw Van D. Geboren in Den Haag, op 25 september 1950. Sinds 1989 stond ze ingeschreven op haar woning aan de Olympiaweg. Een bijzonder mooie tweekamerwoning, vindt Van Bokhoven, heel schoon ook. Keuken, badkamer: alles keurig. Hij denkt dat de woning recent is gerenoveerd. Hoe netjes de woning ook geweest moge zijn, hij was nog niet volledig ingericht. Veel dozen.

Mevrouw Van D. was ongehuwd en is kinderloos gebleven. Zelf was ze het enige kind van een alleenstaande moeder, de vader heeft haar niet erkend. Haar moeder overleed in 1997. M. leidde een teruggetrokken bestaan. Van Bokhoven sprak met een nichtje, die vertelde dat ze de laatste jaren soms door haar tante gebeld werd, ‘om haar verhaal te doen’, een verhaal dat het nichtje niet bijster vermocht te interesseren. Wat het verhaal van tante mag inhouden vermeldt de geschiedenis niet. Het nichtje komt in ieder geval niet naar de uitvaart.

Kort voor haar overlijden werd mevrouw Van D. naar het VU-ziekenhuis gebracht. Kanker. Ze was zo verzwakt, dat medisch ingrijpen zinloos werd geacht. Van het ziekenhuis werd ze overgebracht naar Hospice Kuria aan het Valeriusplein, een naam waarvan je geneigd zou zijn die met een C te beginnen, maar kans op genezing is er niet. Een pand met vrolijke gestreepte tuimelluifels voor de ramen, alwaar ze op 18 april jongstleden des nachts is overleden. De fax met de melding van het overlijden bereikte door een administratief misverstand het kantoor van Van Bokhoven vanmorgen pas, de ochtend voorafgaand aan de middag dat hij mij belde en ik mij aansluitend met Eva Gerlach in verbinding stelde.

Dinsdagmiddag en meneer Van Bokhoven wenst me prettig weekend. Ik zeg dat me dat voorbarig lijkt, in dit stadium van de week, maar het kantoor zal de rest van de week gesloten zijn. Dan wenst hij me nogmaals prettig weekend. ‘Insgelijks,’ zeg ik dan maar.

Ik tik de gegevens in, schenk mezelf ondertussen een eerste weekend-biertje, en draai ondertussen een cd van Ane Brun. Die levert meteen het eerste liedje voor deze uitvaart op: ‘Dirty Windshields’.
‘You smiled at me
 / Through a dirty windshield / 
You just got back / 
From where the cyclone hit
 / You said you’ve been / 
In the center of it / 
Where it was all so still / 

Later that day
 / You told me your story / You were in a fight / 
And you still survived
 / You discovered a timeline without end
 / And all you had was an inch to spend

 / When nighttime fell
.’

Gedurende de week zal ik contact houden met Eva, die een stuk van Couperin voorstelt, de Barricades Mystérieuses, en iets van Leonard Cohen, dat is goed.

Stralende woensdagochtend. Ik fiets op mijn gemak naar de begraafplaats, kom gelijk aan met de lijkwagen, die erg vroeg is, dus. Het Westerpark is vergeven van joggers, mensen die hollen voor hun gezond, en daarbij diverse stadia van uitputting zichtbaar voorbij gaan. Ik heb Eva bezworen om althans te trachten een kwartier voor aanvang aanwezig te zijn. ‘Anders word ik zenuwachtig,’ leg ik uit. En ze komt precies een kwartier voor tijd aan met haar verende tred als gevolg van die gezonde schoenen met de bolstaande zolen, waarop het goed wiebelen moet wezen. Een man en een vrouw die ik vroeger bejaard zou hebben genoemd, maar op mijn huidige leeftijd eer als van middelbare leeftijd zou omschrijven, komen wat aarzelend de begraafplaats opgewandeld: zij draagt een bos seringen. Zo te zien uit eigen tuin afkomstig. Of uit de tuin van iemand anders, dat kan natuurlijk ook. ‘Seringen. Die heb ik bij mij in de tuin ook staan,’ merkt Eva op. We breken het ijs.

De vrouw vertelt dat ze mevrouw Van D. in vroeger dagen gekend heeft, in zeer vroeger dagen: ze waren allebei negen jaar, ze woonden bij elkaar in de buurt. En hoe gaat dat? Je verliest elkaar toch uit het oog. Het was ook toen al een stil meisje, weet ze. Maar je schrikt er toch van, als je dan zoiets hoort. De man vult aan dat het allemaal heel erg is. Dat je dan zo allenig wordt weggebracht. En dat het ook wel een beetje bij het ouder worden hoort.

De uitvaartleider voegt zich bij ons. Ook hij vraagt de bezoekers of ze nog speciale wensen hebben: iets zeggen, de bloemen op de kist leggen, misschien. Maar ze laten het graag aan de dichter van dienst, ze hebben het allemaal ook maar toevallig gehoord, en zouden niet weten wat te moeten zeggen. We zeggen allemaal onhandige dingen, we sluiten een onuitgesproken pact, dat we dit allemaal zo mooi mogelijk gaan doen. Als het tien uur geworden is, leg ik uit dat we nog op meneer Van Bokhoven wachten, waarop de uitvaartleider vertelt dat die vanochtend vanwege de drukte op kantoor heeft afgebeld. Dan kunnen we naar binnen.

En zo doen we dat. De dienst voltrekt zich, Eva Gerlach vertelt wat ze van mevrouw van D. weet, in klare woorden, draagt haar gedicht voor, er klinkt muziek: ‘Het gaat zoals het gaat,’ noteer ik, later deze middag, als ik allang weer thuis ben, en met groeiende weerstand een verslag probeer te schrijven. Wat zal ik zeggen? Jullie waren er niet. Het was stil, intens, we stonden bijeen om het graf, treinen vertrokken en kwamen aan, we dronken koffie, en in zekere zin vormden we een tijdelijke, kunstmatige familie. Het is me niet eerder gebeurd, geloof ik, dat die hele onderneming van het nauwkeurige verslag leggen van een uitvaart me de keel uithing. Het gaat u eigenlijk niets aan. ‘Dat we hier als mensen staan,’ sprak de uitvaartleider aan het graf, om uiteindelijk, als we na de koffie weer buiten staan, te vragen: ‘Zijn we nu buiten functie? Mooi, dan steek ik ook een sigaret op.’ ‘Heftig, man,’ geef ik terug. ‘En nog maar eens bedankt.’ Als ik het terrein af ben gefietst, kom ik Eva nog eens tegen. Ook wij zeggen nog wat, maar ze praat nu zo zacht, dat ik haar eigenlijk niet versta. Op de terugweg verleg ik mijn route langs de Praxis, veroorloof me de weelde van een twintigtal petunia’s, die ik later die middag ook nog, met blote handen, zal begraven.

Gedicht voor mevrouw Van D., 25.9.1950 – 18.4.2012

Ik bel je. Het is half zes ’s morgens. Ik
onder het dak, jij waar dan ook. De lijster
zingt snoeihard dat hij sterker is dan dood.
Wind graaft de schoorsteen uit. Heb jij nog weet
van wat je lijf was? Veertig dagen hang je
rond na het eind, las ik. Wat zoek je? Pijn,
de enige die altijd bij je wou zijn,

mis je hem niet? Pijn wordt een bedgenoot,
bezitterig, onverzadigbaar, als hij
de tijd krijgt. Meegaan is het beste, hart
en adem naar hem regelen, zijn stap
van ver herkennen en klaarstaan als hij
de sleutel in het slot steekt, binnenrent,
je optilt, in zijn armen klemt en vult;

was je daar goed in? Zweeg je? – Ik schaam me, want
ik deed navraag naar je; meeleven voorbij
de datum. Kreeg een foto van je kop,
een scan, een vaasvorm spierwit uitgebeten
in zwart dat niet wou stoppen bij de rand.
Ook nog een telefoonnummer. Gebeld,
ik dacht: je luistert mee. Niemand nam op.

Dit is dag vijftien. Eindelijk uitvaart. Ik hoor
mijn eigen echo, jij? Daarbinnen kraakt
het verhaal dat je niet kwijt wil. Stil maar, taal
is niet noodzakelijk wat in woorden kan.
Luister je nog? Ik leg je neer. Slaap dan.

(C) voor gedicht: Eva Gerlach.
voor verslag: F. Starik.