Eenzame uitvaart #175, Amsterdam

EENZAME UITVAART NUMMER 175

I.M. J. H. van R.
dinsdag 1 juli 2014, 15.15 uur, begraafplaats St. Barbara
dichter van dienst: Neeltje Maria Min

Van Bokhoven belt met een melding van een lijkvinding.
Het betreft de heer Van R., geboren op 5 december 1932 te Amsterdam, ongehuwd en kinderloos gebleven. Hij woonde aan de Wiltzanghlaan, Amsterdam West, en werd na klachten van buren over stankoverlast door de politie levenloos aangetroffen, dit gebeurde al op 13 juni, maar vervolgens gebeurde er dus niets, vertelt Van Bokhoven een beetje beledigd, er kwam dus helemaal geen bericht van de politie, geen fax, helemaal niks, ‘en dan kunnen wij dus ook niks doen’. Die melding kwam uiteindelijk op 24 juni toch bij de Dienst aan, en vanaf dat moment ging het snel. Meneer Van R. wordt dus, zij het met enige vertraging, op 1 juli begraven. ‘Ah,’ zeg ik, ‘dat is mijn verjaardag.’ Het is de tweede keer dat ik mijn verjaardag op de begraafplaats zal vieren, zoals de verjaardag van meneer Van R. altijd, zijn lieve leven lang, met Sinterklaas samenviel. Ook niet leuk. Op 1 juli jarig zijn valt overigens ook lang niet altijd mee: in mijn herinnering vierde ik mijn verjaardag steevast op de achterbank van de gezinswagen, op weg naar een vakantiebestemming, en dan kreeg ik bij een benzinepomp een gulden mee om iets lekkers uit te zoeken, voor mijn verjaardag, dus.

Van Bokhoven zegt dat hij evengoed niet naar de uitvaart zal komen, omdat het zo druk is op kantoor, dat hij maar liever een keertje overslaat, zijn chef Kiewik heeft ook al vakantie. Ik vraag wat hij nog meer van meneer van R. weet. De woning, die heeft hij bezocht, hij omschrijft die als ‘netjes, niet heel vies’ wat uit zijn mond een compliment mag heten, ‘wel een beetje vol, beetje Jordaanachtig, veel goud, nepgoud, en er zat een hele rij poppen op de bank.’ Kijk, een hele rij poppen, dat is informatie.

Ik bel aansluitend met mijn gesprek met Van Bokhoven Neeltje Maria Min. Iets zegt mij dat zij iets met deze informatie kan, iets zegt me dat het heel niet erg is op je eigen verjaardag samen met Neel en een rij poppen op een begraafplaats te staan, om iemand die we allebei niet kennen te begraven.

Maandagmiddag belt Neel: het gedicht is klaar. Ze heeft geprobeerd Van Bokhoven méér informatie te ontfutselen, dat is niet gelukt. Wel is haar gedicht tot stand gekomen, ze stuurt het op met het verzoek dat even voor te printen, want een printer heeft ze niet, en dan moet ze dat allemaal met de hand uitschrijven, en dat kunnen de mensen dan natuurlijk weer niet lezen. Ik verklaar me bereid haar gedicht even uit te printen. Ze vertelt dat ze het gedicht uiteindelijk maar vanuit die rij poppen op de bank heeft geschreven. Ze heeft ze allemaal een naam gegeven. Een gedeelte van die namen voert haar terug naar haar eigen jeugd, toen haar broertje verklaarde dat hij voortaan in plaats van Maarten graag Martense wilde heten, en de dagen daaropvolgend kwam er telkens een nieuwe naam bij: eerst werd het Martense Bella, de dag daarop maakte hij het af met het krachtige Bimba. Ook wenste hij zijn haar in pijpenkrullen te dragen, dat kon, omdat hij toch al krullen bezat, het hoefde alleen nog maar een beetje te groeien. Ik geef haar terug dat mijn jongste broer en ik elkaar dikwijls Dropje en Worstje noemden, dat hielden we dagenlang vol, tot een van ons nu eindelijk wel eens Dropje in plaats van Worstje wilden heten, of andersom: dat werd ruzie. Neel vertelt waar de ‘onbesuisde praat’ in haar gedicht vandaan komt, ze vond het onder het lemma ‘wildzang’ in een woordenboek, zoekend naar een aanknopingspunt voor haar tekst. En daar blijf je dan toch mee rondlopen, met die onbesuisde praat.

Weer helpt de tekst bij het kiezen van de muziek. We zijn er klaar voor, voor morgen.
De morgen brengt een aangename zomerdag, alvorens ik naar de begraafplaats vertrek eet ik met mijn zoon een aardbeientaartje, we blijven er allebei bij rechtop staan. Dat geeft het eetmoment onmiskenbaar iets plechtigs. Weer een jaartje dichter bij de dood. Dat mensen zoiets vieren, je vraagt je af waarom.

Ik fiets door het Westerpark, dat voor de zoveelste maal deze zomer tot festivalterrein wordt om getimmerd, het park wordt grotendeels door geblindeerde hekken aan het zicht onttrokken, maar het fietspad is vooralsnog onaangetast gebleven. Zonder enige vertraging bereik ik de begraafplaats, daar tref ik Neel, bij de ingang, voor de poort. ‘Ik heb straks nog een kadootje voor je, maar nu nog niet,’ merkt ze onmiddellijk op: ‘Dat zou niet gepast zijn.’ Ik reik haar het gedicht aan, dat ik voor haar heb uitgeprint.

De dragers nemen hun hoed voor me af, als ik tussen ze door fiets, ook ik heb, om dit effect te veroorzaken, mijn denkbeeldige hoed in het voorbijgaan even opgetild. Zo ben je, op een andere manier, toch even jarig, echt jarig.

We wachten op de auto. De jonge meneer Degenkamp komt uit het kantoor tevoorschijn. Hij vindt dat ik vroeg ben. Kwartiertje van te voren, dat hoort zo, verbeter ik. ‘Dan ben ik zelf aan de late kant,’ concludeert hij, neemt de muziek en mijn aanwijzingen daarover in ontvangst, verdwijnt de aula in.

Hij heeft een exemplaar van een knaloranje voetbalblad bij zich. ‘Je moet je tijd toch uitzitten,’ merk ik op. Even later geef ik een messcherpe analyse van de toestand: Nederland wordt wereldkampioen, daar komt het op neer. Even Costa Rica oprollen en dan ligt de weg eigenlijk vrij. Dat leg ik allemaal uit, ook aan Neel, die eigenlijk geen idee heeft of het goed met ‘ons’ gaat en daar heeft ze ook wel gelijk in. Welk ons? Zou meneer Van R. gekeken hebben als hij nog leefde en wat had hij daarbij gedacht?

Een nieuwe uitvaartleider loopt voor de auto uit naar de aula. Hij heeft zwart, halflang haar met heel veel krulletjes, kleine, dansende krulletjes. Hij posteert zich voor de aula. Ik loop naar hem toe, we schudden handen, ik stel Neel voor, ja, hij heeft wel zo’n beetje begrepen dat er niet zo ontzettend veel te doen valt, voor hem.

Loney Dear zingt ‘I got lost’ als we de aula betreden, keurig. De uitvaartleider gaat meneer Degenkamp achterna, verdwijnt ook achter het gordijn. Misschien zitten ze nu samen in het voetbaltijdschrift te lezen, uitslagen te bespreken.

Neel komt naar voren, vouwt haar gedicht open, dat ze inmiddels in achten heeft gevouwen, en leest met een besliste dictie voor wat ze eerder deze week heeft opgeschreven.

*

De zomer kwam er aan en het begon te stinken in de Wiltzanghlaan.
De stank hing niet op het balkon waar naast de lege flessen de volle
vuilnisemmer stond. De deur naar het portaal was open blijven staan
nadat meneer van R. die kant op was gelopen.
Daar kwam die stank vandaan.

Wij zaten op de bank zoals hij ons had neergezet, van links naar rechts:
Martense, Bella, Bimba, Trix en ik. Gestreken jurken en gesteven strikken.
De armen in de ruimte uitgestrekt, in een begroeting blijven steken.
Als er niet dagelijks in onze ogen wordt gekeken voelen ze leeg en dof.
Iedere ochtend werd ons voor de duur van vierentwintig uur nieuw leven
ingeblazen. Wij missen de vertrouwde hand door onze krullen.
Wij missen ook zijn onbesuisde praat.
Soms in de schemering als het verguldsel op het porselein ging glimmen
begon meneer van R. zijn levenslied te zingen: Hoe heel de maand
december – verjaardag, Sinterklaas en Kerst – een tijd was van verlangen
en verwachting, en altijd werd het weer een bal of knikkers, nooit een pop.

Wij zijn niet gek. Wij weten wel hoe laat het is, er wordt voor ons een goed
tehuis gezocht. Een weeshuis of een meisjesinternaat.

Wij zien hem nooit meer terug, meneer van R.

*

Raymond van het Groenewoud zingt ‘Aan de meet’, van zijn laatste cd: ‘Ik heb al meermaals overwogen, het gaat er niet om hoe snel ik reed. (…) Maar ik zal mezelf zijn aan de meet. (…) Het gaat om bewaken en bewaren, dat is alles wat ik wil. (…) Ik heb zowat elke rit verloren. En toch denk ik: ik ben gereed. Want als je sterft word je herboren. Ik zal zo blij zijn aan de meet.’

Daar doen we het toch maar om. Een van de dragers hoest zo hard dat ik onwillekeurig omkijk om te zien of hij deze hoestbui overleeft, ik zie dat de koffiejuffrouw ook in de zaal is komen te zitten.

Voor het laatste nummer inzet, ‘The blanket of night’ van Elbow komt de uitvaartleider goed getimed van achter het gordijn tevoorschijn en vertelt dat we aanstonds de kist naar buiten gaan rijden, dat hij ons verzoekt om rechtop te gaan staan, om onze eerbied voor de ontslapene te betonen, voor we hem naar zijn rustplaats gaan brengen, dus luisteren we dit laatste lied staande uit, we bereiken de uitgang als het lied bijna afgelopen is, het klokje valt precies op het ritme in, op de terugweg zal ik de jonge meneer Degenkamp complimenteren met zijn gevoel voor ritme, ‘dat gebeurt wel vaker,’ zal hij antwoorden, ‘en ik weet van niks, ik druk gewoon op het knopje als ik erlangs loop.’

We wandelen plechtig en onder de indruk naar het graf. De toebereidselen worden voltooid, we nemen een moment stilte als voorzegd, we werpen een schep zand, als zich plots een nieuwe gast aandient: een gast die ik vaag van ooit van de kunstacademie ken.

Zwijgend schuift hij zich tussen ons gezelschap in en neemt als laatste de schep met zand ter hand, werpt deze op de kist. ‘Ik dacht,’ zegt hij even later, ‘ik maak me uit de voeten, want daar is een uitvaart bezig. Maar toen zag ik jou…’ Hij aarzelt. ‘En ik bedacht dat dit geen echte uitvaart is.’

‘Wie hebben jullie eigenlijk weggebracht?’ Ik vertel hem wat er ongeveer het geval is. Dan vraagt hij waar de graven van het drugspastoraat te vinden zijn. Hij is eigenlijk gekomen om een foto te maken, een foto van een te jong overleden zoon, voor diens moeder, die nergens verslaafd aan is.

Die zoon moet hier ergens in een graf van het drugspastoraat liggen, ze hebben er speciaal een paar landjes op de begraafplaats voor gekocht, om hun klanten een mooie laatste rustplaats te schenken.

Ook Neel wil een van de graven bezoeken, gezamenlijk lopen er we onder begeleiding van de jonge meneer Degenkamp naar toe: we weten allemaal wel een paar namen die hier begraven liggen. Het duurt lang voor we de koffiekamer bereiken.

In de koffiekamer vindt de cake gretig aftrek. Er wordt druk nagepraat. Ik vertel Neel dat ik vanochtend iets onduidelijks op het tapijt in mijn slaapkamer vond, iets wat op een dood vogeltje leek, maar evengoed een kattenkots van plantaardige bestanddelen zou kunnen wezen, en – eenmaal de bril opgezet – bij zorgvuldiger bestudering toch beslist een dood vogeltje bleek. We verbazen er ons gezamenlijk over hoe dat dode vogeltje in de slaapkamer terechtkwam.

‘Wat heb je er mee gedaan?’ Neel vindt dat ook een piepklein, reeds half vergaan, onvolgroeid dood vogeltje een nette begrafenis verdient. Ik zeg dat ik hem in een luciferdoosje heb gelegd, op een bedje van tissues, het doosje heb gesloten en onder het zingen van een plechtig lied in de vuilniszak heb bijgezet. ‘Welk lied?’ wil Neel dan weten. ‘Het is allemaal illusie, van het mo- van het mo- moment,’ verzin ik. Ook een lied van Van het Groenewoud: ‘Ik dacht dat ik een arend was, maar ik bleek een kalkoen.’

Innig tevreden nemen we afscheid, ik fiets de wijde wereld in, ik zal jarig zijn.

© voor het gedicht: Neeltje Maria Min
© voor het verslag: F. Starik

+