Eenzame Uitvaart #171, Amsterdam

EENZAME UITVAART NUMMER 171
I.M. J. E. L.
begraafplaats St. Barbara, woensdag 5 februari 2014, 14.00 uur
dichter van dienst: Elma van Haren

Omdat F. Starik op vakantie gaat, niet eens lang, een bescheiden tiental dagen, heeft hij mij, bovenstaande dichter van dienst, gevraagd een oogje in het zeil te houden, mocht het zover komen dat er een eenzame dode gevonden wordt. Eerst zou Eva Gerlach waarnemen, maar familieomstandigheden hebben dit verhinderd. ’Meestal gaat het goed, hoor’ zegt Starik geruststellend. Een man van weinig woorden. Niet in zijn boeken, wel in zijn mails. Ik schets hem een summier beeld van hoe ik denk dat een waarnemer waarneemt in het geval van een eenzame uitvaart. En ja, het is precies zoals ik me het denk, namelijk ik neem de telefoon aan, luister en schrijf een gedicht. Gelukkig, ik blijk het te kunnen. Je weet maar nooit welke geheimzinnige tot nu toe onvermoede hindernissen zich op het pad van een waarnemer blijken te bevinden.

Op 30 januari om half vijf ‘s middags, ik bevind me op dat moment in de Grote Houtstraat in Haarlem, gaat mijn telefoon. ‘Hallo,’ zegt een stem, die ik herken als de stem van meneer van Bokhoven. Bij een eerdere eenzame uitvaart hebben we elkaar ontmoet.
’Nee!’ roep ik uit. ‘Ja zeker,’ antwoordt hij. F. Starik staat nog niet eens hoog en droog in een warm zonnetje, zijn voet zelfs nog niet eens op de traptrede van het vliegtuig, maar het is al zover. Hij moet vertrekken en ik zal waarnemen. Meneer Bokhoven en ik spreken af, dat ik hem mail zodra ik thuis ben, zodat hij me al de gegevens door kan sturen. Een heel leven doorspreken midden in de Grote Houtstraat in Haarlem, nee, daar is zelfs de Grote Houtstraat in Haarlem te klein voor.

Thuisgekomen mail ik. Het blijkt te gaan om een Spaanse meneer, die al minstens 3 jaar heeft dood gelegen in zijn appartement in de Veeteeltstraat. Ik zoek het op. De Veeteeltstraat ligt in Betondorp en voor die buurt heb ik een groot zwak. Ha Betondorp, denk ik blij. Dat slaat helemaal nergens op natuurlijk. Meneer J. E. L. is geboren op 22 januari 1946 in Aguilas in Zuid Spanje en gevonden op 17 januari 2014. De dag van zijn overlijden is dus niet vast te stellen. Waarschijnlijk hebben de overburen de politie gebeld. De post stapelde zich maar op en nooit was er iets of iemand te zien. Meneer L. is twee keer getrouwd geweest en heeft drie kinderen, waarvan de twee oudsten in Apeldoorn wonen. De jongste zoon woont met zijn moeder in Spanje. Meneer van Bokhoven heeft de twee zonen in Apeldoorn opgebeld en met hen gesproken over het overlijden van hun vader.
Of ze alsjeblieft niet meer lastig kunnen worden gevallen met deze zaak. Ze hebben hun vader 38 jaar niet gezien en voor hen was hij al heel lang heel erg dood.
De twee zonen hebben geen goed woord voor hun vader over. Goed, dat is dan duidelijk hier in Amsterdam. Deze uitvaart zal terecht een eenzame kunnen worden genoemd.

De volgende dag 31 januari staat in alle kranten een bericht over deze zaak. De meeste etagewoningen in Betondorp zijn erg klein, je woont er hutje mutje. Dat daar iemand zomaar drie jaar lang ongemerkt in zijn huis dood kan liggen, is toch wel erg wrang. Deze zaak wordt vergeleken met de mevrouw uit Rotterdam, die tien jaar dood in haar huis lag. Ook bij meneer L. werden de lopende kosten automatisch afgeschreven, zodat niemand argwaan kreeg. Deurwaarders, zou je kunnen zeggen, hebben een nevenfunctie als ze bij je op de bel drukken. Misschien moet je als je oud en eenzaam bent, gewoon een paar rekeningen niet betalen, voor het geval dat. Ik lees de berichten op internet. Ik kan ook een filmpje zien van een forse buurman met een grijze paardenstaart en een gestreepte trui, die wat over meneer L. vertelt, namelijk, dat deze nooit iets zei, met niemand sprak en kanker had gehad. Zijn gezicht was mismaakt, misschien vanwege de bestraling. Ik maak hier een aantekening van, dit is een eerste persoonlijke noot.
Ik rij naar de Watergraafsmeer, naar Betondorp en draai de veeteeltstraat in. Het is een heldere dag, blauwe lucht, harde zon. De straat is stil, er lopen niet veel mensen. Ik rij het buurtje rond,er staat een leuk huisje te koop in de Weidestraat, ik stel me voor dat ik er woon, ik bekijk het pleintje, ik zou wel een kop koffie lusten, maar ik zie geen buurtcafé. Wel een bakker en een supermarktje. De deur van veeteeltstraat nr. 56 ligt horizontaal tegen de muur aan. Een briefje erop, bewaren svp. Het voordeurgat is dichtgetimmerd met een grote houten plaat. De woning van meneer L. ligt boven een poort in de rij huizen. Hieronder door kun je de Weidestraat in. Het een grazende buurt zo te zien, mijn adem maakt wolkjes. Ik stel vast dat inderdaad iedereen boven op elkaar woont. Vier deuren rechts in het portiek, vier deuren links. Zo klein, dat je niet kunt vaststellen bij welke deur het achterplaatsje nu hoort. Ik bel aan, maar er is niemand thuis, van geen van de vier deuren. Drie, bedoel ik, één was van meneer L. Ik loop naar links en bel daar aan. Helemaal boven koekeloert een oude mevrouw over de reling van het balkon en schreeuwt dat ze niet naar beneden kan komen, omdat ze slecht ter been is. Ik roep omhoog dat ik graag wat informatie wil, vanwege de begrafenis. Ik zal maar niet staan schreeuwen, dat ik een gedicht ga schrijven. Dat wekt alleen verwarring. Niets, roept ze naar beneden, niets weet ze en heeft ze gezien, ze zou niet meer kunnen zeggen hoe hij er uit zag. Als ze hem tegen zou komen, zou hij een compleet vreemde voor haar zijn. Schande, schalt haar stem hoog door de lucht, niet dat zij hem niet kent, maar omdat er zoveel werken aan de straat zijn geweest en daarvoor moesten de diensten bij de mensen naar binnen, voor de riolering, voor de waterleiding. Hoe kan dat nou, hebben ze hem dan maar gewoon overgeslagen, alleen maar omdat hij niet opendeed?
Tja, gebaren we naar elkaar met open handpalmen, tja, hoe kan dat nou toch gebeuren?
Ik stap in mijn auto en ga naar huis en schrijf wat sferen op, de buurt, de dag, wat in- en uitlopende gedachten. Er dienen zich twee zinnen aan.; ‘De besten onder ons willen ook wel eens verdwijnen.’
En dan ‘Soms is verdwijnen het beste wat een mens kan doen.’
Een goede begin- en slotzin, denk ik. Natuurlijk komen deze zinnen niet terug in het gedicht. Beginzinnen zijn hetzelfde als de eerste relatie die je begint na een scheiding. De stepping stone, zo wordt dat genoemd. Je stapt er even op en dan stap je eraf om door te kunnen gaan Maar dit terzijde.
Op zondag verzamel ik wat zinnen en gedachten bij elkaar, op maandag plaats ik ze boven, onder, door elkaar heen om te zien wat ze met elkaar gaan doen, op dinsdag laat ik de puzzelstukken op hun plaats vallen. Het is een lang gedicht. Ik verwijder nog een aantal strofen. Altijd hetzelfde. Ik wil teveel vertellen en zeker als het dan gaat om ‘echt gebeurd’, dan lijkt het alsof elk detail zich wil laten gelden. Volgende keer neem ik me voor, hou ik het korter.

I.M. J. E. L.

Niet iemand

I

Kijk om je heen. Je zult niemand zien vandaag.
Het is een betonnen wereld en alleen in sprookjes
knijpt de held die dorst heeft gewoon het water uit een steen.
In sommige woestijnen echter groeit een cactus
met de dauw van jaren verzameld in zijn stam.
Wat ik wil zeggen:
in elke woestenij kun je overleven,
als je de weg maar weet.

Mijn leven was een zoektocht naar onzichtbaarheid.
Niemand anders dan ikzelf kan mijn verhaal vertellen.
Als laatste laat ik u mijn gedegen onderzoek.
Doe er uw voordeel mee!

II

Mijn buurt is een borduurwerk, knus maar klein.
Mijn straat heeft gaten in zijn zijden.
Daar strekken zich weer andere straten door en zo
wordt het gat een poort naar haaks staande straten op de mijne.
Boven zo’n poortgat woonde ik. Stel het u voor!
Iedere dag reden, fietsten, zoenden, praatten, renden daar
tientallen buren onderdoor. Mijn vloer een poortplafond,
ik liep er zwevend, los, alsof ik zwom.
Vóór zag ik zonsondergang, achter steeg het ochtendgloren
tegen de rossige gordijnen op als water tegen dichte ramen.
Mijn buurt, het kleurige aquarium.

Nu, in dit glijdend ogenblik met de zon van streek,
staan de pannen in diffuus middaglicht beschaduwd op het dak.
‘s Nachts was mijn slechtste tijd. In de zacht fluwelen kamer
van de droom, het verborgen huishouden van de slaap,
braken verbannen herinneringen bruusk bij me naar binnen.
Een tuin, een kind, een vrouw, een hond, zon en vruchtvlees,
de warme zee, de geur van tijm, blote voeten in het zand.
Ik maakte van mijn huis een harde pit, waaruit
een denkruim groeien kon, een streng verblijf,
losgekoppeld van wat anders aan mij knagen blijven zou:
de tijd, de onrust, de droom met zijn verlangens.

III

Gaandeweg ging ik meer vertrouwen
op de logische samenloop van de omstandigheden.
Overlevingsregel nummer één:
Wat ik niet ken, bestaat er niet.
dus – wat betreft onzichtbaarheid –
Als ik niet kijk, zie ik niemand kijken.
Dus niemand kijkt, want ik zie het niet.
Zie je wel, als je het niet ver zoekt,
ligt de oplossing gewoon voor het grijpen op de stoep.

Onzichtbaarheid vereist ‘het missen’ missen,
want wie iets mist,
voelt die pijn voor eeuwig in zijn ingewanden.
Het eist soberheid,
want wie iets bezit wil de waarde ervan houden
en blijft er angstvallig met zijn neus bovenop.
Die tuin, dat kind, de vrouw, de hond.
Zelfs nu schept dit nadenken over bezit al ruimte voor het missen.

Dus bezat ik op zijn laatst niet anders dan een scheef gezicht
(voor onzichtbaarheid is een handicap heel handig),
hield ik de gordijnen dicht tegen het licht en schepte soms wat slagroom
op de koffie. Laatste zwakheid.
Het zoete proeven heb ik behouden als troostrijk tegenwicht.

Kijk om je heen. Je zult niemand zien vandaag.
De buren niet, geen vrienden.
Mijn twee vrouwen en mijn drie kinderen niet.
Ik zag ze niet, want ze hebben mij niet gezocht.
Ze misten me niet, want ik heb hen niet gemist.
De voorwaarde voor onzichtbaarheid is het verdriet van niemand
en niet iemands verdriet.

Elma van Haren
4-2-2014 Amsterdam

Op 5 februari rij ik met mijn vriend A, die me wil vergezellen, naar Sint Barbara. Het regenachtige weer van die ochtend is opgeklaard en omdat we wat te vroeg zijn, lopen we de begraafplaats op en bekijken de graven. We komen plots ons beider vriend Rob tegen, een fotograaf die bij me in het gebouw woont en die ik had verteld van de begrafenis. Hij wil wat foto’s maken. Als we bij de kapel aankomen, wordt hij dan ook als eerste door meneer van Bokhoven aangesproken.
Is hij van de pers? Nee, dat niet, dit is privé. Oké, dan mag het, de pers moet buiten het hek blijven, dat is zo afgesproken.
De auto is ondertussen gearriveerd, de dragers zijn verschenen in hun grijze lange jassen en hun blanco gezichten. Dit zijn studenten. Een mooi bijbaantje, zegt meneer van Bokhoven. Ik bewonder vooral hun uitgestreken gezicht en hun uitdrukkingsloze ogen. Voor studenten, gisteren en vanavond in de kroeg nog/weer tegen te komen, vertonen ze een groot inlevingsvermogen. Net alsof ze hier heel gedegen op hebben gestudeerd en met wimpel zijn geslaagd.
We staan met zijn zessen te wachten, totdat we naar binnen kunnen. Er is een uitvaartleider die ik nog niet eerder heb gezien. We willen graag naar binnen, want het is guur geworden. Dat mag niet. De uitvaartleider haalt een groot rond zilveren horloge aan een ketting uit zijn zak en drukt een knopje in. Alsof we dadelijk hard van start moeten gaan, alsof we ons gaan afzetten voor de race. Klokslag twee uur beginnen we, deelt hij ons mee. We knikken wat gegeneerd. Nog 5 minuten wachten in het voorportaal. Er komt me een gravure van Gustave Doré voor ogen, het voorportaal van Dante’s hel. Maar een Peter van Straten zou hier ook goed passen.
Dan gaan de deuren open. Twee uur.
Ik heb ’s ochtends mijn muziek beluisterd, maar alles klinkt anders als je het beluistert met het oog, het oor, op een onbekende dode. De muziek krijgt een heel andere betekenis. Daarom heb ik voor gewoon licht klassieke pop gekozen. Deze Spaanse meneer is de derde Spanjaard van de vijf doden die ik mee heb mogen begraven in een eenzame uitvaart. En een vierde woonde bij een Spanjaard. Alsof alle dode Spanjaarden in Amsterdam voor mij worden bewaard, alsof dood en Spanje samen komen in Amsterdam. Een variatie op ‘De tuinman en de dood’? Gewoon, werk bij de hoogovens, zegt meneer van Bokhoven, maar ik denk aan de hippietijd. Toen zwierven er heel wat Spanjaarden over de Dam en door het Vondelpark. Misschien zijn die allemaal, blowend of niet, blijven hangen. Daarom kies ik zestigerjaren muziek. Dat zullen deze doden wel begrijpen. Bij binnenkomst ‘Watching the wheels ‘ van John Lennon. Daarna zegt de uitvaarleider twee zinnen, namelijk wie de dode is en dat ik nu zal voorlezen. Ik hou een kleine toespraak en lees mijn gedicht. Bob Dylan’s ‘Tomorrow is a long time’ sluit af en bij het naar buiten gaan klinkt ’Feels like rain’ van John Hyatt.
We lopen achter de dragers naar de plek, de jas stevig dichtgeknoopt. De kist staat op zijn rek, omgeven door kerstboomtakken. Ik heb een rode tulp op de kist gelegd. Die zinkt mee naar beneden. We gooien een schepje zand op de kist. Het is een kort gebeuren, dat bij het graf met de zinkende kist. Het waait, er huppen wat eksters rond, een verloren mevrouw komt kijken.
Ik denk, toch nog een ex? Maar nee, ze is haar graf kwijt. Iemand wijst haar de goede richting. We lopen terug naar het gebouw voor een kop koffie. Er liggen dikke plakken cake, de koffie gaat rond. We praten wat, A informeert zakelijk, Rob maakt nog wat foto’s. Ik kijk in hoeverre het geel van de cake beïnvloed wordt door het licht, dat het grijs getinte glas in het raam daarop laat vallen. Dan nemen we afscheid van de gemeenteafgevaardigden.
‘Tot de volgende keer’, want dan is er weer een eenzame uitvaart.

© gedicht en verslag Elma van Haren

+