Eenzame Uitvaart #170, Amsterdam

EENZAME UITVAART NUMMER 170
I.M. S. R. C.
begraafplaats St. Barbara, maandag 6 januari 2014, 12 uur
dichter van dienst: F. Starik

Het jaar spoedt zich naar een einde toe. Maandag 30 december 2013, nog een dag te gaan en het jaar is op. En ja hoor, laat in de middag belt meneer Van Bokhoven. Het is een kleine traditie geworden, dat er op het nippertje nog een laatste uitvaart wordt aangemeld, of een eerste. ‘Het is vlakbij u,’ stelt meneer Van Bokhoven vast, ‘de De Wittenkade, het betreft een lijkvinding. Meneer heeft ongeveer drie dagen dood in zijn woning gelegen. Hij is gevonden op 10 december, door de politie, om 10.35 uur ‘s morgens.’

En nu ik dit noteer, herinner ik me dat ik daar een paar weken geleden langsliep en de kade afgesloten vond, met zo’n rood wit afzetlint, in de verte een politieauto, een ladderwagen van de brandweer en een ambulance, allemaal met zwaailichten aan. Maar ik zag geen rook, brand was er dus niet.

S. R. C. werd geboren op 16 mei 1952, in Ely, in Engeland, hij woonde sinds 1993 op de De Wittenkade, drie hoog, aan de voorzijde, een halve woning. ‘Het is een naar stukje,’ vindt Van Bokhoven, hij heeft er eerder een sterfgeval gehad.

Ongehuwd, geen kinderen, althans, volgens het Bevolkingsregister, of de Gemeentelijke Basis Administratie, je weet het niet hoe de instanties tegenwoordig allemaal heten, ieder jaar kiezen ze een nieuw logo en een andere naam. Dus vraag me niet hoe Van Bokhoven er achter kwam dat er toch een dochter in Canada woonachtig schijnt te zijn. Moeizame onderhandelingen met het Canadese consulaat volgden, zonder enig resultaat. Medewerkers namen vakantie, collega’s hielden zich onbereikbaar, de dochter kwam niet dichterbij, de tijd begon te dringen.

De middag die de ochtend volgde dat meneer Van Bokhoven de woning in persoon bezocht, belt hij me op. In het huis van de overledene heeft hij een brief gevonden, een heel lieve brief, van de onzichtbaar gebleven dochter. Ze schrijft dat ze hoogzwanger is, ze is zwanger en blij, ze heeft haar mobiele nummer erbij vermeld, en vraagt ook om het nummer van haar vader, dat ze kennelijk niet bezit. Die heeft zijn eigen nummer, bij wijze van antwoord, op de achterzijde van de brief geschreven. ‘Dat nummer heb ik gebeld,’ vertelt Van Bokhoven, ‘dan krijg je een voicemail bericht, dat de overledene nu niet kan opnemen, maar dat hij je later terugbelt.’

Ik vraag hem om het nummer. Ik heb niet vaak een dode opgebeld. Wat als hij opneemt? Een opgewekte vrouwenstem deelt mee dat de ontvanger van deze oproep zijn telefoon nu even niet kan opnemen, maar dat hij u zo spoedig mogelijk zal terugbellen. De stem van de provider, de stem die je hoort als je niet de moeite neemt je telefoon te personaliseren. Als de stem in de standaardinstelling is uitgesproken, noemt S. bij wijze van begroeting zijn naam, daarna wordt het stil.

Ook ik zeg niks.

De verbinding wordt automatisch verbroken. Gelegenheid tot inspreken wordt er niet geboden. Misschien is de telefoon inmiddels leeggelopen. Volgens mij gedraagt mijn mobiel zich ongeveer hetzelfde: ook ik nam nooit de moeite om mijn laatst aangeschafte telefoon behoorlijk in te spreken. Bij mij is het in feite nog erger. Als mijn telefoon uitstaat begint een soortgelijke vrouwenstem mijn nummer op te noemen, tergend traag, ieder getal gescheiden door zo’n door de computer gegenereerde pauze. Tegen de tijd dat de stem is uitgesproken ken je het nummer inmiddels uit je hoofd. En je wist al dat dit het nummer was, dat je vergeefs probeerde te bereiken. Een dode opbellen. Vaak doe je het niet. Dat zou het begin van een gedicht kunnen worden.

Maar het grootste moet nog komen.

Van Bokhoven belde, uiteraard en eerst, ook de dochter. In Canada. En na weken van miscommunicatie gebeurt het wonder: de dochter neemt gewoon op. Zij vertelt dat ze inmiddels is bevallen, zes weken is het kindje nu, het maakt het goed, maar ze kan onmogelijk reizen. Mijn hemel. Leven en dood hebben elkaar gekruist.

Dapper praten we verder. Hoe het gesprek met de dochter verliep. Of er nog wensen zijn.
Als Van Bokhoven vraagt of ze wil dat vader gecremeerd wordt of begraven, geeft ze de voorkeur aan het laatste. Ja, dat vader, nu opa, toch nog ergens een soort van aanwezig is.

S. R. C. Een buurtgenoot, ik moet toch nog naar de avondwinkel om voor mezelf te zorgen, ik kan even naar zijn woning lopen om er enige tijd voor stil te blijven staan. Om hem de groeten van zijn kleinkind te doen.

Voor ik mijn huis verlaat om te gaan kijken naar wat Van Bokhoven omschrijft als een verwaarloosde woning, waar waarschijnlijk nooit is schoongemaakt, belt hij opnieuw. Er schijnt toch belangstelling voor de uitvaart te bestaan. Hij is gebeld door een buurtregisseur, maar het is niet gelukt die terug te bellen, en nu heeft de buurtregisseur vrij, en dat blijft voorlopig zo, er zal voorlopig niet geregisseerd worden.

We besluiten dat we de uitvaart toch als eenzaam zullen bestempelen, dat we niet zeker van de vermeende belangstelling kunnen zijn. En het is mijn buurtgenoot. De woning blijkt een stukje verderop de kade te zijn gesitueerd dan waar ik die dacht, dit is niet het huis waarvoor ik al die hulpauto’s zag staan, een paar weken terug. Ik vind het helemaal geen somber stukje van de kade. Op de begane grond was jarenlang een dovencentrum gevestigd, nu is het gerenoveerd en staat het leeg. Er staat een mooi klein kerkje naast, een kerk, die al heel lang niet meer als zodanig in gebruik is. Dan was daar verderop misschien toch een brandje geweest.

Het gedicht komt vlot tot stand, iets te gemakkelijk, naar mijn zin. Het is te groot, te letterlijk. Dat denderende cliché van leven en dood. Misschien toch maar over die mobiel beginnen. Ik heb je nog gebeld, om te vragen wat ik zeggen wilde, maar je nam niet op. Maar dat is dan weer zo concreet. Nee. Hier moet je het mee doen:

HALVE WONING

Je kunt een halve woning huren,
een half leven leiden, voor de helft
een Engelsman blijven, verdwaald
in Amsterdam, waar de mensen in jouw taal
antwoord geven, ze zeggen dat ze je begrijpen.
Wat je zegt, misschien, maar man o man,
dat is nog niet de helft van je verhaal.

Je kunt hier stof verzamelen,
stof om over na te denken, stof op stof,
herinneringen: je lieve dochter over zee
die zo aandoenlijk zwanger bleek
en inderdaad je leven weer heeft doorgegeven.

Zo zal je elders voortbestaan en verder leven,
vrij van stof, vrij van herinneringen; tegelijk
ging je verloren en werd opnieuw geboren.
Stof tot stof, als alle dingen.

Dan lees ik op vrijdagmiddag bij toeval in De Staatskrant, een buurtkrantje, een In Memoriam van S.: ‘Je sprak zelden met de mensen, maar iedereen kende je van gezicht. Een gezicht dat wat weghad van Chet Baker. (…) S. werd gevonden. De buurt is hem dankbaar dat hij jarenlang met zijn handkarretje door weer en wind trok. Om ons reclamekrantjes en folders te bezorgen. Elke boot heeft een haven. Eens vaart hij weg en komt niet meer terug. S. is niet meer.’

Dan valt het kwartje. Ik zag hem haast dagelijks door de buurt scharrelen, zeulend met pakken papier, om bij de mensen ongewenst drukwerk door de bus te schuiven. Nooit kon er een blik van herkenning af, altijd was de blik naar binnen gericht. Een haveloze man.

Ik ken hem van nog veel langer geleden: begin jaren tachtig frequenteerde hij net als ik de Mazzo, een discotheek op de Rozengracht. Ik herinner me een scène in het herentoilet, waar we naast elkaar stonden te wateren en waar hij me – volkomen out of the blue – met de omvang van mijn leuter complimenteerde en vertelde dat hij wel wist wat hij daarmee zou willen doen. Een half leven geleden, een heel leven, bijna. Altijd als ik die man door mijn buurtje zag scharrelen dacht ik juist daaraan. Eind jaren negentig, toen ik een woning in deze buurt huurde en ik hem opnieuw tegenkwam, schrok ik. De strakke man was in de tussenliggende jaren veranderd in een wrak. Je zou denken dat hij dakloos was, altijd met dat karretje vol papier in de weer. Heeft zich iets onvoorstelbaars voorgedaan? Of is hij gewoon langzaam en geleidelijk afgegleden?

Tenslotte zat er zo’n vijftien jaar tussen, mijn ontmoeting met de leuterman en de hernieuwde kennismaking: ik knikte hem aarzelend toe, al gravend in mijn geheugen waar ik dat gezicht ook weer moest plaatsen. Ja, daar had ik hem. Maar inmiddels de krantjesman keek van me weg, groette niet terug. ‘Misschien schaamt hij zich,’ dacht ik nog, maar na verloop van tijd werd het duidelijk dat hij niemand groette, hij vermeed elk oogcontact. Zo verwerd hij langzaam tot een schim, iets dat beweegt, iemand waar je verder geen acht op slaat. De man leefde in zijn eigen wereld, bij bewoog zijn mond, alsof hij praatte, maar hij sprak nooit hardop, je hoorde hem niet.

Had ik hem, in al die jaren, niet veel hardnekkiger moeten blijven groeten?

Ik zoek in het buurtkrantje naar een telefoonnummer. Jasper neemt op. Hij vertelt dat ook hij geen contact met S. kreeg, al bezorgde hij jarenlang De Staatskrant, jaren dat hij S. maandelijks zag, wanneer de krant weer van de drukker was gekomen. Verder dan een gemompeld, nauwelijks verstaanbaar antwoord kwam het niet. Veel meer dan er in dat stukje staat weet Jasper niet, de buurman Rob kent hij niet. Hij weet alleen dat hij in hetzelfde pand moet wonen. Ik heb er voor de deur gestaan, trof een bellenbord met een stuk of acht bellen aan: alle bellen zonder naam.

Wie het stukje schreef wil Jasper me niet vertellen. Hij schreef het stukje samen met iemand, vertelt hij. Iemand. Wel zag hij deze zomer dat het niet goed met S. ging: hij had opeens een enorm dikke buik gekregen, dat was niks, had S. gezegd, dat was wel vaker gebeurd, dat ging vanzelf wel weer over. Hij had ook veel last van de renovatie van de benedenetage van het pand, dat er steeds werklieden rondliepen, zijn veilige hol was niet veilig meer. En hij zoop natuurlijk enorm veel. Waarschijnlijk waren zijn ingewanden totaal verrot, denkt Jasper. Een paar jaar geleden ging het ook al een keer grondig mis, toen was hij er tegen iedere verwachting in ook weer bovenop gekomen.

Maar deze keer kwam het dus niet meer goed. Later mailt Jasper nog dat S. wel bij eetgelegenheid Filah in de Van der Hoopstraat kwam, waar men driemaal per week een gezonde en voedzame maaltijd aan dak- en thuislozen serveert, en dat Hokon Hansen van Kerk en Buurt hem zeker moet hebben gekend. Vrijdagavond, ik weet iets meer. Ik mail Jasper terug waar de uitvaart maandag plaatsvindt, hoe laat S. wordt voorgereden en dat we precies om twaalf uur met de kleine plechtigheid beginnen.

Zaterdag: ik heb een soort van vrij, ik mag naar mijn lief, maar kan me in gedachten niet losmaken van de man die ik zolang heb gekend en niet gekend. We doen de dingen die gewone mensen op zaterdag doen: een winkelcentrum bezoeken, kranten lezen, televisiekijken, alles wat je rustig maakt. En ‘s avonds hebben we het over S., mijn lief googlet nog eens na wat er over hem te weten valt te komen, maar ook zij boekt geen enkel relevant zoekresultaat. Kom er nog eens om: iemand die op internet helemaal niet bestaat. Ik zou wel naar Canada willen vliegen om de dochter te ontmoeten. Er zit een complete roman in de man, denk ik, ik zou graag willen weten wie hij nog meer was, vroeger, nog voor ik hem in die discotheek die zeldzaam onbeschaamde opmerking hoorde maken, waar ik me destijds maar marginaal over verbaasde, het nachtleven, nietwaar, maar toch: een opmerking die altijd is blijven hangen, omdat die zo volstrekt uit de lucht kwam vallen. Wat denk je nou man. Dat is toch geen uitnodiging!

Mijn lief heeft dikwijls verteld hoe ze, met name des zomers, wanneer ze een jurkje draagt, vanuit voorbijrijdende auto’s met opengedraaide portierraampjes en vanaf stoepen wordt toegeroepen en gesist: ‘Neuken?’ En dat er dan diep van binnen iemand in je woont die terug wil schreeuwen: ‘Okee!’

‘s Nachts, bij mijn lief, hoor ik de eerste regel van het gedicht dat het uiteindelijk moet worden in me opklinken, ik sta niet op om de regel op te schrijven, ik wil graag rustig zijn of rustig worden. Zondag, terug in de trein naar huis, komt die regel weer terug, en wordt het gedicht, voor inmiddels morgen, toch geboren.

HIER, VANUIT HET MIDDEN VAN DE WERELD

Hier, vanuit het centrum van mijn universum
verspreidde ik mij over u, hier liep ik mijn wijk
en duwde me naar binnen van gleuf tot gleuf
en nee, het was niet ik die zichzelf verstrooide.

Alle deuren heb ik aangeraakt. Ik bracht de blijde
boodschap van de eeuwigdurende uitverkoop.
Megakorting van telecombedrijven, schoenenreuzen,
klusparadijzen, kijk: geheel verzorgde vakantiereizen.

Blije meisjes in feestjurken tegen afbraakprijzen, nee
ik keek niet wat ik naar binnen schoof, schuimde zwijgend
de bekende straten af, keek van de mensen weg, opzij
en nooit omhoog, distribueerde eer mijn wanhoop

dan een geloof. Neem iedere aanbieding mee in mijn graf
en word tenslotte als een folder weggegooid, als een bankstel
van Leen Bakker dat wel aardig oogde maar niet lekker zat.
Snel versleten, zegt men, achteraf. Ik had het kunnen weten.

Als het leven zelf, dat veel beloofde, maar niets gaf.

(C) F. Starik

Maandag. Er is regen beloofd, veel regen, maar als ik uit mijn huis vertrek, is het droog, opvallend zacht voor de tijd van het jaar. Als ik de begraafplaats oprijd, neem ik mijn denkbeeldige hoed voor de dragers af, die bij de poort staan opgesteld, in afwachting van S. Even later komt de lijkwagen aanrijden. Nu gaat de echte hoed van de dragers af. Als de kist bij de aula is uitgeladen, komt er een man met die typische motoriek die een langdurige geschiedenis met genotsmiddelen van de zwaardere categorie verraadt de begraafplaats op lopen, even later meldt hij zich bij de aula, het is buurman Rob. Hij heeft een roos bij zich, een mooie, witte, dikke roos, die heeft hij van Jantje Boeketje gekregen, de bloemenman op de brug, die had willen komen moest hij niet juist nu in het ziekenhuis worden opgenomen, dat had de bloemenman mij ook verteld, van dat ziekenhuis, toen ik van de week mijn vaste bos bloemen bij hem haalde, een bos leliën van de soort ‘White heaven’.

Ik vraag Rob of hij nog wat zeggen wil, aanstonds, in de aula. Hij vindt dat er niks te vertellen valt. ‘Ik heb hem gevonden, weet je. Dan moet je hem ook wegbrengen, vind ik.’

Als zijn oog op een auto die de begraafplaats op komt rijden valt, rept hij zich derwaarts, het is een andere buurman weet hij, ook die heeft rozen bij zich, twee stuks, van een afstandje slaan de twee mannen ons nu druk pratend gade, ons: de dragers, de uitvaartleider en de dichter, die voor de aula nu alleen de komst van meneer Van Bokhoven nog verwachten. Als ze naar de aula lopen, willen de buurmannen meteen doorlopen, de aula in. De uitvaartleider maant hen nog even te wachten. De mannen tekenen het register, dat op bezoekers wacht, in het voorportaal van de aula.

Ik vraag de andere buurman, die een paar huizen verderop woont, of hij misschien wat wil zeggen, nee, hij zou ook niet weten wat hij zou moeten vertellen. Ik leg de procedure uit die we gaan volgen, drie muziekstukken, een gedicht, en dat we precies om twaalf uur pas beginnen. Er kan altijd nog iemand komen. Ik vraag de uitvaartleider of hij met zijn mobiel kan checken of Van Bokhoven nog komt, dat kan hij, en nee, die komt niet, die komt zojuist het kantoor binnengelopen.

Twaalf uur. We kunnen beginnen. Martha Wainright zingt Proserpina: ‘Come home to mama’.

Ik sta op, buig voor de kist, en vertel voor de vuist weg wat ik van S. te weten ben gekomen. Ik bedank de buurmannen voor het feit dat ze zijn gekomen. Buurman Rob, en de andere buurman, wiens naam ik niet te weten ben gekomen. ‘Ik heet Zilver,’ vertelt hij dan. ‘Ja, en ik heb hem gevonden,’ zegt Rob nog een keer. ‘Logisch toch?’ Ik besluit mijn verhaal met de opmerking dat iedereen in de buurt S. kende, maar dat hij zelf eigenlijk niemand kende. Dan lees ik mijn gedicht voor.

Als ik ben uitgesproken, vouw ik mijn papier weer op en steek het terug in mijn binnenzak, ik had er bij wijze van geheugensteuntje een paar steekwoorden over zijn leven bij geschreven, en die informatie geef je niet mee aan een dode. Dan buig ik wederom voor S. en geef een klopje op de kist. Rob gaat ook staan en geeft me een hand. ‘Mooi gedicht man, dat moet gezegd.’ Dan gaan we allebei weer zitten. Anouk zingt Sacrifice me: ‘Who is the one that makes you happy, who is the one that makes you laugh?’ Toen Van Bokhoven belde had ik toevallig dat liedje opstaan en ik verbond dat met de dochter in Canada, alsof zij haar vader toezingt. De plechtigheid wordt besloten met Half the world van Paul Buchanan, verwijzend naar het gesneuvelde gedicht dat ik ‘Halve woning’ noemde.

Dan brengen we S. weg. Zilver maakt er een foto van, Rob trekt een gekke bek voor de camera, we lachen. Als ik hem vertel dat ik S. nog uit de jaren tachtig ken, uit de Mazzo, knikt hij enthousiast: ‘Ja, die heeft het nodige gehad,’ lacht hij: ‘Dat vond ik leuk aan je gedicht: van gleuf tot gleuf, weetjewel.’

Ik vraag Rob of hij de dochter wel eens heeft ontmoet. Nee, bij S. kwam nooit iemand. Hij heeft daar nooit bezoek gehad, al waren er soms brieven voor hem, op de trap. Hij had wel een foto van haar op de schoorsteenmantel staan. Mooie vrouw. Rob denkt dat ze als stewardess de wereld rondvloog. Maar ook hij heeft nooit veel uit S. gekregen, niet veel meer dan dat hij inderdaad een dochter had. ‘Maar het was een fijne buurman. Van hem had je tenminste geen last.’ Dan somt hij op welke buurmannen er de laatste jaren zijn overleden, vier stuks, hij noemt een voor een hun namen op, maar aarzelt. Zilver valt hem in de rede: ‘Het waren er drie!’ Ook hij begint de namen op te sommen van wie er op dat kleine stukje kade de afgelopen jaren overleden zijn, en komt zo eveneens tot vier, maar ontkent dat. ‘Het waren er drie’. Rob haalt zijn vingers erbij en doet de som nog eens over. Dan zegt Zilver berustend: ‘Het waren er een hoop, in ieder geval.’

Rob vertelt over de laatste maanden van S. ‘We hadden juist een driewielertje voor hem gekocht, zodat hij zijn wijkje weer zou kunnen doen, want hij had te veel pijn om nog te lopen. En dat wijkje wou hij niet kwijt.’ Een tijdlang heeft iemand het van hem overgenomen, toen hij in het ziekenhuis lag, ‘levercirrose,’ weet Rob. En dan die zondag, begin december, dat hij vergeefs bij S. op de deur klopte, en dacht: ‘Nu is het mis.’

Dat hij toch nog tot maandag heeft gewacht. Toen heeft hij ‘s ochtends de deur maar opengetrapt. Zoiets moet je overdag doen, en niet ‘s avonds. En dat S. dus half in zijn gangetje, half in zijn woonkamer lag. En dat hij toen maar de politie belde. ‘En nu staan we dus hier,’ besluit hij.

Als de kist is geplaatst en de dragers zijn vertrokken, nemen we op verzoek van de uitvaartleider een moment stilte in acht. Als de kist zakt, zegt Rob op de valreep nog eens dat hij een goeie jongen was, ‘je was een goeie jongen,’ Zilver zegt iets dat daar op lijkt, en voegt er aan toe dat dit het eind is van alle pijn, ‘je hebt tenminste geen pijn meer’, we werpen een schepje zand. ‘Ik wil als laatste,’ merkt Rob op: ‘Ik heb hem gevonden. Dan moet ik ook het laatste schepje zand gooien.’ Dat is goed.

‘Ik ga nog even bij het graf van mijn moeder kijken,’ merkt Zilver op. ‘En bij de andere jongens, die liggen hier ook, gezellig bij mekaar,’ vult Rob aan, de mannen lopen verder de begraafplaats op. ‘Er is nog koffie, he, als jullie willen,’ roep ik ze na. Rob steekt zijn hand op, hij weet het. In de koffiekamer wachten we op de terugkeer van de mannen.

Dankbaar nemen ze de koffie in ontvangst, klotsen ieder twee klontjes suiker in het kleine kopje, een flinke scheut koffiemelk, roeren hard en grondig, zoals ik dat eerder zag gebeuren onder de Nassaukerk, voedzame koffie. ‘Bakkie troost,’ zegt Rob.

Op tafel ligt het condoleanceboek, ik lees dat Zilver zijn naam als Silver schrijft. Hij schudt van de glaasjes gevuld met een waxinelichtje het lichtje er uit en steekt er een aan. Frummelt het brandende lichtje handig weer het glaasje in. Rob volgt zijn voorbeeld. ‘Jij moet ook,’ zegt Zilver dan tegen mij: ‘Een kaarsje voor S. opsteken.’ Ah. Dat is de bedoeling. Hij schuift me zijn aansteker toe, een aansteker van coffeeshop de Republiek. Hij wendt zich tot de uitvaartleider, die juist de muziek is terug komen brengen: ‘En niet uitblazen he. Ze zijn toch al bijna op.’ Het lukt me het lichtje brandend terug in het glas te laten vallen.

(C) verslag en gedicht: F. Starik

+