Eenzame uitvaart #163, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 163
I.M. W. G., 22-11-1933 + 23-4 2013
Begraafplaats St. Barbara, donderdag 2 mei, 11.30 uur
Dichter van dienst: Eva Gerlach

Een bijzondere uitvaart. Als het allemaal is afgelopen, ik thuisgekomen ben en me aan het verslag wil zetten, vind ik geen begin. Een paar uur later mail ik aan Eva Gerlach: ‘Weet je wat? Misschien ga ik hier eens helemaal niets over schrijven. Ik kan de toon niet vinden, ik weet niet wat ik wel en wat ik niet vertellen wil. Ik plaats je gedicht en dat is dat.’ Zij mailt terug dat ze vermoedt dat de zoon van W., C., die de uitvaart bezocht het verhaal toch graag verteld wil hebben. En dat zij bereid is te proberen het verhaal te vertellen. Ik heb zijn mobiele nummer gekregen, dat geef ik aan Eva door. Zij zal de komende dagen intensief contact met de zoon die de uitvaart van zijn vader toch bezocht onderhouden. En ja, hij wil graag dat het verslag gemaakt wordt, en geplaatst. Daaruit volgt onderstaand verslag, van de hand van Eva Gerlach dus, met toevoegingen van en goedgekeurd door C. G.:

Starik mailt: “In eerste instantie vond Van Bokhoven twee kinderen in de administratie van W., via het Bevolkingsregister kwamen er nog zes bij. Van de acht waren er inmiddels drie overleden. Alle vijf overlevende kinderen werden aangeschreven, sommigen reageerden. Die verhalen waren niet best. Geweld, ontzetting uit de ouderlijke macht, kindertehuizen, nee, men wilde er niet meer aan herinnerd worden.
W. is drie keer getrouwd geweest en ook weer drie keer gescheiden. Hij woonde op het laatst in een seniorenwoning in Noord (Van Bokhoven omschrijft de woning als chaotisch) en overleed in het Boven IJ ziekenhuis, op de afdeling cardiologie.”

Als ik, met het oog op het gedicht, probeer me voor te stellen hoe het allemaal geweest moet zijn voor W., merk ik dat het niet lukt. Het verhaal van W. heeft, tot de voorletter aan toe, zoveel gemeen met dat van mijn eigen vreemde vader dat ik me, telkens als ik het probeer, onmiddellijk verplaats in zijn acht kinderen. Maar voor hen hoef ik niets te schrijven.

Tenslotte schrijven 32 regels zich woensdagnacht min of meer vanzelf. Donderdagochtend vertrek ik ermee naar begraafplaats Sint Barbara, waar ik bij wijze van uitzondering 20 minuten te vroeg aankom. Het is fris, er staat een stevige wind. Starik is er nog niet; een meneer in zwarte trui en spijkerbroek, motorhelm in de hand, leunt tegen de deur van de koffiekamer; wat waardigheidsbekleders in het zwart houden zich gereed om de rouwauto, die juist komt aanrijden, te ontvangen. Als de auto stopt, wordt er diep gebogen: het ritueel van de laatste reis gaat over respect.
Terwijl de kist naar buiten glijdt, komt de meneer in zwarte trui en spijkerbroek naar mij toe. ‘Bent u hier voor hem?’ vraagt hij.’ ‘Ja,’ zeg ik, ‘U ook?’ ‘Ja,’ zegt hij, ‘Wie bent u?’ Op dit moment weet ik dat hij een van de kinderen is en met grote kracht hoopt dat ik een zuster, halfzuster van hem ben. Ik zie zijn teleurstelling als ik mijn naam noem en zeg wat ik hier kom doen. ‘En u?’ vraag ik. Hij zegt het, spierwit. ‘Ik ben een zoon.’

We stellen ons aan elkaar voor en wisselen wat verleden uit. C. G. was twee jaar toen hij in het kindertehuis kwam, aan het gezinsleven heeft hij geen herinneringen. Op zijn zestiende is hij op bezoek geweest bij zijn biologische vader W. C.: ‘Je wilt toch weten wie het is, je denkt dat hij jou misschien ook… je weet nooit.’ De vader deed open en zei hem zich nooit meer te laten zien. C. is nu 54 jaar jong en heeft zijn vader dus nooit meer gezien. ‘En toen kwam die onpersoonlijke brief van de gemeente Amsterdam, dat hij – mijn vader dus – dood was, en ik dacht: ik ga. Maar ik laat niet vooraf weten dat ik kom. Als het niet lukt, ga ik niet.’

Hij staat rechtop, motorhelm tussen zijn handen, met alle stilte van Sint Barbara om zich heen. Het is gelukt.

Starik, ook al geen familie, is inmiddels gearriveerd en rookt een sigaret met C., die vervolgens met zijn telefoontoestel in de kapel foto’s gaat maken van de kist. ‘Dat heb ik dan toch nog, van hem.’ Hij wil ook graag iets zeggen straks, meldt hij als hij terugkomt. Hij weet nog niet wat, ‘maar dat komt wel,’ zegt de uitvaartleidster. Hij knikt. Zij ook. We gaan naar binnen.

Na het eerste muziekstuk, een Partita van Bach, komt C. naar voren. Hij kijkt naar de kist en zwijgt een tijdje. Dan zegt hij met vaste stem: ‘Ik weet niet wat ik moet zeggen,’ zwijgt opnieuw, brengt moeilijk uit: ‘Behalve dat ik veel van je gehouden heb,’ draait zich om naar de kist, aait geruime tijd over het hout. Tenslotte geeft hij het een soort van schouderklopje en loopt terug naar zijn plaats. Het is met gemak de meest indrukwekkende toespraak die ik ooit heb gehoord.

Ik lees mijn 32 regels. Ergens moet een deur opengewaaid zijn, het papier trilt vervaarlijk. We luisteren naar het tweede muziekstuk, Keith Jarrett, een gedeelte van Testament, live gespeeld in Parijs, geheel geïmproviseerd, af en toe stijgt er een kort intrinsiek kermen uit op. Daarna (de uitvaartleidster: ‘We begeleiden straks meneer W. G. naar zijn laatste rustplaats, ik vraag u allen nu te gaan staan uit respect voor zijn leven,’) klinkt het laatste stuk, opnieuw een Partita van Bach. De dragers zijn met ruisende stap naar voren gekomen, ze staan al aan weerskanten, hebben al gebogen, het ‘Heren, mag ik u verzoeken?’ heeft al geklonken, als C. zegt: ‘Mag ik iets vragen? Ik wil hem ook dragen. Kan dat?”

Het mag, tussen de anderen loopt hij naast zijn vader. Carry that load. Jaspanden waaien op, links en rechts schieten bomen in blad en bloei. ‘Dit neemt hij me niet meer af,’ zal hij in de koffiekamer zeggen. ‘Ik heb het gedaan zoals ik het wilde. Ik ben gekomen en hij heeft me niet weggestuurd. Dit regisseert hij niet meer.’

De moed om het te doen, zonder verdoving: wond dichtbranden, met een schoon litteken verder leven.
Starik maakt een foto met C.’s telefoontoestel als ze de kist naar het graf tillen. We staan met zijn allen te zwijgen bij de groene holte, we gooien een handje zand, we gaan naar de koffie. Op de terugweg krijgt Starik zijn aansteker niet aan. Zijn handen trillen, maar dat is het niet. Het waait.

voor een onvoorstelbare meneer

Ik heb een lege plek gemaakt, die dood heet.
Ik kijk van alle kanten, geen idee.
Je bent er niet. Daar niet en niet in mij.

Als iemand uit het midden nu ging fluiten
zou ik iets weten, hoe je klonk bijvoorbeeld,
dus ik verzin een fluittoon en het gras

komt overeind om die te horen, ik zou
zo’n toon zomaar in mijn hand kunnen houden,
die was dan even leeg als nu, maar ik

zou om die holte vingers dichtdoen, zeggen
dat ik je had, van iedereen gescheiden,
ik zou je aan de mensen laten zien

en iedereen zou dan die plek herkennen
als plek waar iemand is die er niet is
en weten dat de dood dus niet bestaat

en leegte niet. Want wat niet kan gedacht
kan niet bestaan. En als je dus opnieuw –

Maar het is denkelijk beter dat er leegte,
een lege plek, bestaat en dat de dood
een plek is, zo voorstelbaar als een mens

die je niet kent maar zijn kan, gedroomd huis.
Ik denk dat ik er uit en in zou lopen
zoals die toon in en uit mij, misschien

dat dood bestaat als je maar rond en rond
een soort van lege plek loopt, dat een plek
alles is wat een mens zich voor kan stellen:

dat er iets woont, desnoods alleen maar licht
of donker, desnoods leegte, ook al heeft
geen mens daar kennis van. Dode, ik was

daar waar je woonde, ik keek door je raam,
ik dacht dat ik je zien zou maar ik zag
niets, lege plek om te bestaan.

(C) voor gedicht en verslag: Eva Gerlach