Eenzame uitvaart #160, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 160
I.M. P. M. M. R. L.
dinsdag 26 februari 9.45 uur, De Nieuwe Ooster
dichter van dienst: Elma van Haren

Op woensdag vind ik meneer Mahmood op mijn antwoordapparaat: ‘Ik ga na vijfentwintig minuten weg,’ vertelt hij, ‘maar ik ben er weer morgenochtend vroeg, vanaf acht uur kunt u mij bellen.’ Maar de volgende ochtend vroeg heb ik een andere eenzame uitvaart. In plaats daarvan bel ik Elma van Haren. Zij kan. Dat is al wat.

Teruggekeerd van de eenzame uitvaart van donderdagochtend luister ik het antwoordapparaat nauwkeuriger af. Het gaat om een Franse mevrouw, geboren op 18 februari 1961, gevonden op het toilet van een woning drie hoog op het Van Limburg Stirumplein. Dat is bij mij om de hoek. Op de deur van de woning staat de naam van een Marokkaan of Algerijn, denkt Mahmood, de huisbaas of de hoofdbewoner. Via de recherche heeft Mahmood contact gehad met familie in Canada, die zich aanvankelijk bereid verklaarde de uitvaart te regelen, maar zich bij nader inzien terugtrok.

‘Dus heb ik nu de uitvaart maar geregeld,’ besluit Mahmood zijn betoog. De volgende ochtend tref ik Van Bokhoven bij de uitvaart die nummer 159 is genoemd. Ik vertel hem dat Elma graag foto’s wil zien, aan de telefoon heeft ze gezegd dat ze voornamelijk in beelden denkt, toen ze laatst voor een artikel door haar aantekeningen struinde, was het haar opgevallen dat vrijwel al haar notities niet zozeer gedachten of ideeën omvatten, maar eigenlijk altijd vanuit beeld vertrekken: ‘Ik denk in beelden,’ vat ze haar bevinding samen. Van Bokhoven denkt dat er wel een mouw aan te passen valt, hij vertelt erbij dat Mahmood niet naar de uitvaart op de Nieuwe Ooster zal komen, omdat hij dat te ver weg vindt, zover wil hij niet fietsen, maar Van Bokhoven kan de dienstwagen besturen, dus zal hij wel gaan, als de drukte op kantoor dat toelaat.

Dinsdagochtend. Koud maar droog. Droog maar koud. Ik besluit toch te gaan trammen, drie kwartier lang, een keer overstappen. Op de begraafplaats aangekomen tref ik Elma van Haren in gezelschap van een zestal tamelijk haveloze mannen in de wachtkamer. Ik herken er een, hij herkent mij ook, ik kom hem dikwijls in de buurt tegen, een alcoholist met een doorgaans prima humeur, die me altijd uitbundig groet. Hij zegt dat hij vanmorgen nog aan me heeft gedacht, vanwege de uitvaart. Dus hij kende haar, ik vraag hem of ik mevrouw L. misschien ook gekend heb, dat lijkt hem niet. ‘Ze kwam al jaren niet meer buiten.’ Hij trekt een blik bier uit zijn binnenzak tevoorschijn. Ondertussen rolt hij een dikke joint. Dan gaat hij naar buiten om op te steken. Ik begroet de overige aanwezigen, er worden namen gemompeld, handen geschud, nog iemand trekt een blik bier tevoorschijn, van het merk Klok, dat ken ik niet. ‘Op zulke dagen heb je dit wel nodig,’ verontschuldigt hij zich, en heft zijn blik met een proostend gebaar. De mannen hebben muziek meegenomen, en die alreeds aan de uitvaartleidster ter hand gesteld, zij komt ons even later halen voor de uitvaart. Zij weet ook dat van Bokhoven niet zal komen, die heeft afgebeld.

We slenteren gezamenlijk naar de kleine aula. De mannen drommen samen rond het condoleanceregister, sommigen tekenen, anderen kijken alleen wat er in staat, het is een mooi boek, vinden ze. Van een gedrongen man in kluskostuum, verfvlekken op de broek, verneem ik dat hij Silver heet. Dan klinkt het eerste muziekstuk uit de aula op: Unchain my heart, Joe Cocker. ‘Baby, let me be. Cause you don’t care, baby, set me free.’ we verdelen ons over de ruimte. Hier mag een verfrommelde plastic tas zitten, de levenden verdelen zich gelijkmatig over de stoeltjes. Als bij afspraak barsten de mannen allemaal in tranen uit. Silver blijkt hierop te hebben gerekend: hij deelt gul zakdoekjes uit.

Dan komt de uitvaartleidster naar voren, vertelt dat we bijeengekomen zijn om afscheid te nemen van deze mevrouw met haar prachtige namen, met muziek en een gedicht. Elma komt naar voren, begroet de aanwezigen, vraagt hoe zij mevrouw bij leven noemden: P.-M., P.-M., luidt het antwoord eenstemmig. Ze vertelt erbij dat haar gedicht ook uit twee delen bestaat.

Op adem gekomen

I

Iedereen arriveert elk jaar op de datum van zijn verjaardag, viert het feest
en banjert dan het jaar weer door.
Maar iedereen passeert ook elk jaar de datum van zijn sterfdag.
Onopgemerkt. Een stiekeme passage.
Pas als je doodgaat, wordt het je meegedeeld. Dus,

sorry jongens, dat op 18 februari mijn aardse feestje niet heeft plaatsgevonden.
Tien dagen voor de grote dag werd ik gescheiden van mijn tijd
en ter plekke afgesneden van de ruimte die mijn bestaan innam.
Vanaf de 8ste zit ik officieel in Tegentijd. Het muntje rolt nog voor het valt.
Het is een wachtportaal, waar de gestorvenen even op adem
mogen komen tot het besef indaalt:
ik ben mijn lichaam kwijt!

Het lichaam. Jij beweerde, dat het mijne er best wezen mocht.
Lange zwarte haren en heel kleine handen.
Veel jonger leek ik dan ik jaren had, ik lakte vaak mijn nagels
met zwarte nagellak, ik at veel chocolade, mijn vlees was stevig,
maar mijn hart, mijn grote hart, bleek toch te smal voor mijn eigen bloed.
Het brak.

II

Van de 8ste tot de 18e februari mocht ik oefenen in dood zijn.
Een gunst van Boven om mijn onverwachte sterven te leren accepteren.
Jazeker! Doden zijn ook maar gewone mensen, hoor.
Tien dagen liep mijn tijd in het wachtportaal nog door, ik was
de hardrenner die na het lint zijn sprint moet remmen,
wat uit moet hijgen van de strijd.

Ik besef dat de tijd op aarde zijn eigen onwrikbaarheid verspreidt.
Ik zal nu afscheid nemen. Dat heb ik bij mijn leven trouwens al geleerd.
Ik ken die toon, de grondtoon, onderstroom,
dat iedere dag op aarde zijn en jou niet zien of horen, voelen,
weggetikt is in verlies. Die dagen staan opgetast in mijn herinnering
als brandhout voor het laaiend koude vuur aan de kant van zonder zijn.

Als laatste wil ik nog iets vertellen om je gerust te stellen.
Op de 18e, mijn verjaardag, ben ik geslaagd voor mijn echte doodexamen.
Een deur ging open en ik stond in een warme grenzeloze ruimte.
Uit het niets sprongen er ineens duizenden naar voren. Ze toosten,
proosten, zongen, dansten, lachten een verrukkelijke lach
en riepen als uit één mond:
‘Surprise, P. M. M. R. Surprise!’

Elma van Haren
26-2-2013

Bob Marley zingt dat de zon schijnt, dat het heerlijk weer is. ‘To the rescue, here I am.’ Mooie, uitgeklede versie, met een jankerige melodica, die bijna pesterig telkens hetzelfde patroontje weeft. Dan vraagt de uitvaartleidster ons te gaan staan, uit respect voor de overledene, terwijl we naar het laatste muziekstuk luisteren, Mink Deville met Ruler of my heart, opnieuw fraai getroffen. Als de muziek is afgelopen buigt de uitvaartleidster voor de kist, dieper dan ik een uitvaartleider ooit heb zien buigen, vervolgens nadert men een voor een de kist, om er een kleine roffel op te geven: voor het laatst wordt er aangeklopt. Elma knikt, ik leg een geluidloze hand op de kist. Spullen worden bij elkaar geraapt, jassen aangetrokken.

Nu is er koffie: drie kopjes raakt men kwijt. Silver vertrekt haastig, hij moet werken, zegt hij, dat geldt de overige aanwezigen waarschijnlijk niet, we zitten wat onwennig bij elkaar. Er wordt wat gemompeld. Ik vraag of P.-M. ziek was, dat ze niet meer buiten kwam, maar nee, ziek is het woord niet. ‘Op,’ zegt een van de mannen somber. ‘Ze was op.’ Ik treed naar buiten in het vale ochtendlicht, de uitvaartleidster staat al buiten. We roken. Ze vond het mooi, alles. Het gedicht, de muziek, de mensen. ‘Geen façades,’ vindt ze. Ik vond het ook mooi. Klein, warm, intens.

(C) voor het gedicht: Elma van Haren
(C) verslag: F. Starik