Eenzame uitvaart #139, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 139
N.N.
donderdag 19 januari 2012, 10 uur, St Barbara
dichter van dienst: Judith Herzberg

Als Van Bokhoven belt, en ik traditiegetrouw opmerk: ‘Moment. Even een pen en een papier pakken,’ zegt hij dat er maar weinig op te schrijven valt. Een onbekende man, door de politie uit het water van het Amsterdam-Rijnkanaal gehaald. Ter hoogte van de Zuider IJdijk nummer 139. Het lijk verkeerde in verregaande staat van ontbinding. Europees uiterlijk, het haar grijzend aan de slapen, vermoedelijk een jaar of veertig, vijftig. Dat is het. De doodsoorzaak wordt ‘niet natuurlijk’ genoemd. Dat kan van alles betekenen. Gevallen, gesprongen, geduwd. Ik vind Judith Herzberg bereid een gedicht voor deze onbekende meneer te schrijven.

Donderdagochtend. Het regent vies. Op de begraafplaats tref ik de oude heer Degenkamp. Richard, de jonge meneer, is bezig bomen om te zagen. ‘We hebben een versnipperaar gehuurd. Dat is duur. Dus Richard moet zagen.’ Er komt een nieuw hek, van gietijzer, met een haag ervoor, is de bedoeling. De begraafplaats wordt al jaren afgeschermd door zo’n liefdeloos Heras-hekwerk. Dat wordt nu vervangen door zo’n tijdloos, fraai nostalgie-hek. En daarvoor moeten dus eerst die bomen om.

Tommy Hilfiger is er weer. Ik had eigenlijk verwacht mevrouw Herzberg ook al aan te treffen, maar haar zie ik nog niet. Wel komt kort na mij Van Bokhoven in de witte dienstauto de begraafplaats opgereden. Ik maak me lichte zorgen. Had ik haar gisterenmiddag niet nog eens moeten bellen om haar aan onze afspraak te herinneren? Dan zegt Degenkamp dat zij al lang in de wachtruimte naast de aula zit. Ze had naar me gevraagd, maar was mijn naam vergeten. ‘U bedoelt meneer Starik,’ wist Degenkamp, en ja, die bedoelde ze. Ze heeft een kopje koffie gekregen van de mevrouw die voor de koffie zorgt, al had de mevrouw erbij gezegd dat zoiets eigenlijk niet kon, reeds voor aanvang van de dienst een kopje koffie schenken, ‘want we moeten toch op de kosten letten’. Judith haalt het gedicht uit haar tas, of ik er nog even naar wil kijken. Het gedicht is met de hand geschreven. In potlood is er nog een kleine verbetering aangebracht. ‘Het ligt zo voor de hand, wat ik geschreven heb. Ik ben bang dat iedereen hetzelfde gedicht zou hebben geschreven. Lijken die gedichten niet allemaal op elkaar?’ Ik stel haar gerust.
Nee, die gedichten lijken helemaal niet allemaal op elkaar. Iedere dichter denkt toch weer langs andere lijnen, altijd. Dan komt Degenkamp ons halen. ‘Zal ik mijn tas hier laten?’ vraagt ze. ‘En mijn jas?’ Ze draagt een tamelijk omvangrijke, donkergroene regenjas, die vervaarlijk kraakt en ritselt, bij iedere beweging. Degenkamp adviseert de jas maar aan te houden. We moeten straks de kist nog wegbrengen. ‘O, ik dacht dat we gewoon binnen bleven. Of moet ik mijn gedicht voordragen aan het graf?’ Ze heeft eerder een uitvaart gedaan, lang geleden, van het verloop ervan is haar kennelijk niet veel bijgebleven. Ze herinnert zich de mevrouw die de uitvaart van de toenmalige overledene bezocht en verklaarde dat ze elkander kenden van de tennisbaan, van vroeger, voor ze zich in haar huis verschanste, ‘met de meubels tegen de deur geschoven enzo’. Dat was mij dan weer ontschoten.

We gaan de aula binnen. Morgenstimmung van Grieg klinkt op, heel vredig. Dan komt Tommy naar voren om Judith het woord te geven. Ze zit wat onhandig schuin in het voorste bankje op rechts gepropt, met die grote jas aan, komt moeizaam overeind, vraagt of er misschien iemand aanwezig is die het overschot uit het water heeft gehaald. Dat is niet het geval. Dan leest ze haar gedicht voor, naar de kist gekeerd.

Toegift

Natuurlijk haal je liever iemand uit het water
die nog te redden is. Maar stel dat hij nog leefde
wat hadden we dan voor hem kunnen doen. Hem vragen
waar zijn wanhoop op berustte, hem zijn geliefde
weer terugbezorgen, of zijn werk, of zelfvertrouwen?

Nu kunnen we een heel klein beetje rouwen
niet eens om hem, omdat we hem niet kennen,
maar uit een vaag gevoel van menselijk fatsoen.

De bijna-liefde, bijna aandacht die hij straks nog
meekrijgt in zijn kist, was misschien nèt dat
kleine beetje dat hem gered had, had kunnen redden,
dat hij, bij leven, heeft gemist.

Judith Herzberg

Als ze is uitgesproken, komt ze naast me staan, op rechts, ik, op de tweede rij gezeten. Ze kijkt me aan, ik knik. Dan vraagt ze iets, terwijl de muziek weer inzet. Saint-Saëns, De zwaan, uit het Carnaval der dieren, waarover Degenkamp later trots zal opmerken dat hij het zelf mooi gekozen vond, de stervende zwaan, het water, maar ik betwijfel of die zwaan wel stervende is, of dat Degenkamp dat er zelf bij verzonnen heeft. Ondertussen vraagt Herzberg nog iets, iets algemeens, over de eenzame uitvaart, ik geef een kort, gemompeld antwoord. Het laatste muziekstuk, het Largo van Dvorák. Op de r hoort eigenlijk nog een omgekeerde circumflex, maar die kan ik niet vinden, en Degenkamp spreekt de naam van de componist geheel fonetisch uit, hetgeen ons allemaal tot klankexperimenten met de uitspraak van zijn naam zal verleiden, bij de koffie, straks. Devoorrak. Judith komt met Dvwozjak. Ik houd het op Dvordzjak. Tommy pleit voor Dvoratsj.

We horen de dragers naar voren komen, nu gaan we allemaal staan. Dat is beter. Even later wandelen we de regen in, achter de kist aan. Judith Herzberg moppert dat ze het allemaal maar erg luxe vindt. Bloemen, kist, muziek, aula en alles. Nog net de regen niet. En of het feit dat de uitvaart op een van oorsprong katholieke begraafplaats plaatsvindt, ook betekent dat dit een katholieke uitvaart is. En vraagt zich hardop af of het geld dat aan de uitvaart wordt besteed, niet beter aan de levenden ten goede was gekomen, een vraag die in haar gedicht al impliciet wordt gesteld. Ik antwoord dat ik het belangrijk vind dat alle mensen met dezelfde aandacht en eer worden weggebracht, onverschillig wat er, misschien, aan de uitvaart vooraf is gegaan. Ze oppert dat ze haar vergoeding wellicht aan een goed doel kan schenken, vraagt hoe andere dichters dat doen. Het komt voor dat een dichter afziet van zijn vergoeding, vertel ik, dan blijft het geld gewoon in de stichting, en wordt er op den duur een andere dichter van betaald, dus dat helpt niet, niet echt, concluderen we.

Bij de laatste rustplaats van onze nog even onbekende man aangekomen, houden we halt, om op gepaste afstand het plaatsen van de kist gade te slaan. ‘Ik ben eigenlijk wel nieuwsgierig,’ verklaart Judith dan, en stapt met de dragers mee naar voren om de toebereidselen van nabij te bekijken. Als de kist gezakt is, we een kletsnat schepje zand geworpen hebben, slenteren we terug voor de onvermijdelijke koffie. Judith zegt dat ze het nog een keer wil doen, een eenzame uitvaart, ‘en dan maak ik een boos gedicht’. Over het gebrek aan aandacht voor de levenden. Ik moet dan altijd denken aan kunstcritica Anna Tilroe, die me eens vertelde dat aandacht een van de zeer weinige schaarse goederen is in onze overvloedige wereld. Aandacht. Raar spul. Iedereen wil het hebben, maar niemand wil het geven. Tommy vertelt over de uitvaart van de dag tevoren, een ouwe junk, maar met een hoop vrienden, waarbij hij van de meesten dacht: die hebben ook niet lang meer te gaan. Degenkamp vult aan dat er na afloop een kettingzaag zoek was. Het zou een manier kunnen zijn om aandacht te trekken. Een ouwe junk met een kettingzaag.

Hij wil weten of het waar is, dat ik binnenkort afzwaai als stadsdichter. Dat kan ik beamen. Van Bokhoven informeert naar de precieze tijd en de lokatie. Die geef ik hem.
Voorzichtigheidshalve spreken we af dat ik hem een nummer van een vervanger voor de eenzame uitvaart zal verstrekken, als ik na mijn terugtreden mijn traditionele week naar de zonne vlieg, om daar een week lang heel stil in te liggen. Een week. Niet langer.

Ik bel een taxi voor Judith. Wacht samen met haar op de komst van de auto. Als ze is weggereden, staat de oude heer Degenkamp me op te wachten voor zijn kantoor. ‘Vreemde vrouw,’ merkt hij op. Ik lach. ‘Onze lieve heer,’ begin ik, maar maak mijn zin niet af.

© voor het verslag: F. Starik