Eenzame uitvaart #93, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 93
I.M. R. J. L.
Norwich, 21 oktober 1944 † 10 maart 2008, Onze Lieve Vrouwe Gasthuis, Amsterdam
Begraafplaats St. Barbara, dinsdag 25 maart 2008, 10 uur
Dichter van dienst: Erik Lindner

Op 13 maart jongstleden meldde het mortuarium van het OLVG dat men omhoog zat met het stoffelijk overschot van R. J. L., die enkele dagen daarvoor, op 10 maart om 5.10 uur ’s ochtends in het ziekenhuis was overleden. Niemand bekommert zich om het lichaam, meldde de fax. De betrokkene is een Engelsman, woonachtig aan de Hampsfall Drive nummer 68 in Lancashire. Hij verbleef met een vriend als toerist in Amsterdam, de heer J.

Meneer J. woont ook in Engeland. Het ambtsbericht meldt verder: ‘het verzoek om obductie wordt door ons NIET toegestaan.’ Daarvan is de chef van meneer van Bokhoven, die de melding behandelt, op de hoogte gesteld. Een reden daarvoor wordt niet opgeven, maar dat hoeft ook niet, omdat de doodsoorzaak een natuurlijke was, voor zover een hartaanval in de loop der natuurlijke orde inbegrepen is.

Hij werd met hartklachten opgenomen in het ziekenhuis, zo begrijpen wij. Van Bokhoven heeft contact gehad met het ziekenhuis en kreeg de afdeling hartbewaking aan de telefoon. Het Engelse consulaat is van zijn overlijden op de hoogte gesteld. Hij was alleenstaand, geen familie gevonden. Het consulaat zoekt verder naar een verzekering en geld. Er worden diverse pogingen ondernomen om de heer J. te spreken te krijgen, van wie men aanneemt dat hij terug naar Engeland is gegaan. De overledene wordt overgebracht naar Uitvaartcentrum Zuid.

Zes dagen later meldt het Britse Consulaat dat er nog altijd geen familie is gevonden, geen verzekering en geen geld. Ook de heer J. heeft zich nog altijd niet gemeld. ‘Dat wordt dus een eenzame uitvaart, ik ga zelf naar de uitvaart en ga een dichter regelen,’ schrijft van Bokhoven in zijn ambtsbericht. De datum van de uitvaart wordt vastgesteld op dinsdag 25 maart, tien uur.

Woensdag 19 maart belt Van Bokhoven kort met de heer Starik, en faxt even later het ambtsbericht aan hem door. Starik belt met Erik Lindner, die bereid is Pasen te vieren in het virtuele gezelschap van R. J. L. Hij ontvangt de gegevens per e-mail.

Daar ga je. De koudste Pasen sedert veertig jaar, en tevens de vroegste Pasen sedert vele jaren, welke twee gegevens door de klimaatdeskundigen zelden worden gecombineerd, teneinde de illusie van urgentie niet te verstoren: het klimaat is van slag af, heet het nu. Pasen heeft een modderig laagje sneeuw achtergelaten, door de moeder van mijn geliefde aangeduid als ‘brats’. Brats, een mooi woord voor wat de schoenen snel doorweekt, al wie door de brats gaat wandelen. Terwijl een vers pak vlokken over de stad wordt uitgeschud, besluit ik naar de begraafplaats te gaan lopen. Paraplu mee. Het is mijn veronderstelling dat men al wandelend minder nat wordt dan op de fiets, al waaien de sneeuwvlokken alle kanten uit, ook onder de paraplu, en verzuimt de brats niet zijn verwoestende arbeid aan mijn schoenen te verrichten. Met stijve pasjes om niet uit te glijden begeef ik mij derwaarts, ik neem ruim de tijd. Als ik aankom houdt het op met sneeuwen. Het klokje van de begraafplaats tinkelt al, ten teken dat de lijkwagen is gearriveerd, die is ook vroeger dan gebruikelijk vertrokken. De radio meldde vanochtend de langste file die er ooit in ons land is gemeten. Ik zie de heer Degenkamp de oversteek van kantoor naar aula wagen. Hij draagt geen overjas. De dragers posteren zich met de kist in het voorportaal van de aula, waar het behaaglijk warm is gestookt.

De uitvaartleider meldt zich, meneer Loos. ‘U moet de dichter zijn,’weet hij, maar ik ben de dichter niet, ik ben de directeur van de dichters, legt meneer Degenkamp uit, zo is het toch, meneer Starik? Ik knik bevestigend. Zoals u wilt. Even later arriveert Van Bokhoven met een collega van de Dienst, die in het zelfde gebouw werkzaam is. Hij informeert of we allemaal voorspoedige paasdagen hebben gehad. Ik haal mijn schouders op. Het is waar dat ik een extra ei gegeten heb, en zondag bij mijn geliefde eenentwintig hoogtepunten uit de Matthäus Passion beluisterd heb, maar van een paasviering was verder geen sprake, qua kerkbezoek, dan wel het nuttigen van extra luxe producten uit de feestlijn die ons door Albert Heyn zo sterk wordt aanbevolen. Ik heb twee cd’s meegenomen, die van de hoogtepunten en een Bob Dylan. Zijn generatie.

Waar blijft Lindner? Even over tienen fietst hij kalm de begraafplaats op, een dikke shawl om de nek geslagen, ook al zonder overjas, terwijl hij helemaal uit Oost kwam fietsen. Als hij ons bij de ingang van de aula ziet samenscholen, lijkt hij te aarzelen of er een ererondje vanaf kan rond het plantsoen voor de aula, alvorens te besluiten zijn fiets in het rek bij kantoor te plaatsen. Dan kunnen we beginnen. Onder de tonen van Erbarme Dich nemen we plaats: Van Bokhoven met collega in de voorste bank links, Lindner in de voorste bank rechts, ik zet mij een rij daarachter neder, zodat de dichter kan kiezen van welke zijde hij uit zijn bank wenst te glijden, als het moment daar is. Dan stapt meneer Loos die al die tijd in het middenpad is blijven staan naar voren en zegt dat we hier bijeenzijn om het lichaam van de heer R. J. L. naar zijn laatste rustplaats te brengen, en dat er helaas geen vrienden of familie bij aanwezig kunnen zijn, niemand dan wij, de beroepshalve aanwezigen. En dat de dichter, hij wijst daarbij op Erik Lindner, nog enkele woorden zal spreken. Hij gaat af ter rechterzijde.

Dan wringt Lindner zich met zijn lange lijf uit zijn krappe bankje, haalt een stapeltje papieren uit de binnenzak van zijn zwarte colbert, waaronder een zeer donkergrijze broek de welhaast volmaakte illusie van een kostuum wekt, en steekt van wal.

In memoriam R. J. L. (21 oktober 1944 † 10 maart 2008)

U overleed vijftien dagen terug bij mij aan het park.
Ik was thuis. Ik woon er aan de kant tegenover het ziekenhuis.

U bent geboren in Kent, dicht bij de ferry naar hier. U verhuisde ergens
in uw leven naar Lancashire. De streek tussen Blackpool en Lancaster.

Ik ken het daar. De ferry naar Ierland. De kerncentrales aan de kust,
de twee woningen onder een kap. Heysham en Morecamb. De midwest,

de verre rook van Liverpool en Manchester. Ik ben er zeventien jaar
terug voor het laatst geweest, ik haalde er mijn gekke moeder op.

Ik reed haar door dat hele Engeland naar Kent, zette haar op de boot
naar Nederland. Zoiets heet toeval, mijnheer L. Dat jaar keerde

ik nog eens terug voor haar inboedel ergens bij uw huis om de hoek.
En nu sterft u om mijn hoek. Denk niet dat ik daar wat achter zoek.

Toen u geboren werd was mijn moeder drie dagen oud. Vijf maanden
later schuilend in moeders armen onder een trap in het Bezuidenhout

gooiden Britse bommenwerpers mis op de Duitsers in het Haagse Bos.
Boem, een hele wijk ging plat. Bordewijk woonde in die wijk. Wat

zegt u dat? U was vijf maanden oud. Uw vriend Mister J. heeft niet op
u gewacht. Mother England sets you up. Zo kreeg u mij aan uw graf.

De boot naar een ander land? –
vaart niet meer. Een eiland nog,

vereenzaamd. Ze eet niet meer. Drinkt
niet. Slaapt in een witte nachtpon.

Met man en macht wens ik u hier thuis, R. J. L
U mag hier liggen. Hier ging uw hart.

© Erik Lindner, 25 maart 2008

Bob Dylan’s geknepen stemgeluid galmt door de ruimte. Dat dacht ik al. De cd met hoogtepunten was op aanzienlijk lager volume opgenomen dan Dylan’s product. To make you feel my love. Voorafgaand aan de zitting, toen ik mijn muziek aan de uitvaartleider voorstelde, kwamen we overeen dat we als laatste dan het Hallelujah van Händel uit de voorraad van meneer Degenkamp zouden draaien, dat maakt de Paas mooi af. Als Bob Dylan is uitgezongen komt de uitvaartleider weer naar voren, ditmaal vanaf de rechterzijde. Hij bevestigt ons vermoeden dat we nu het Hallelujah nog gaan horen, en dat hij dan ondertussen de dragers zal vragen naar voren te komen, waarbij ons verzoekt om te gaan staan. Nu gaat hij af door het middenpad, en even later horen we de schuifelende voetstappen van de dragers nader komen. We gaan staan. De dragers buigen, zetten hun hoed op, rollen de baar naar buiten. Het sneeuwt niet meer, het hagelt. Degenkamp biedt Lindner een paraplu aan. Er staat NH Hoteles op geschreven. Hoteles. De mijne wordt gesierd door ‘Setpoint’, dat wel honderd keer aan de binnenzijde van het regenscherm staat afgedrukt, terwijl Van Bokhoven zich behelpen moet met een opvouwbaar, door hemzelf meegebracht merkloos kassakoopje, en zijn collega een opdruk draagt van een financiële instelling, die aanbeveelt al je zaken door hen te laten regelen.

Degenkamp, blootshoofds, gaat voor de stoet uit om de plaats te wijzen, waar R. zijn laatste rustplaats gaat vinden. Venijnig tikken de witte korreltjes op de immer in blank hout gefineerde kist. Bij het graf staande mag de uitvaartleider die het zonder paraplu moet stellen onder het afdakje van de collega plaatsnemen, bij het graf staande mag meneer Degenkamp bij mij eronder. De uitvaartleider vraagt of iemand van ons nog iets zeggen wil, we schudden ontkennend . Dan neemt de uitvaartleider nog eens afscheid, met zo’n onnavolgbare formule, waarin het tijdelijke voor het eeuwige wordt verwisseld, en waarin men rust moge vinden, waarin het stoffelijk overschot wordt toevertrouwd aan de schoot der aarde. Degenkamp bukt om de kist te laten zakken. Hij hoeft gelukkig niet erg diep. In hoger tempo dan gebruikelijk marcheren we terug naar de koffiekamer. Iedereen neemt twee kopjes. De koffie is gloeiend heet, warmer dan gebruikelijk.