Eenzame uitvaart #76, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 76
I.M. L.D. F.,
woensdag 16 mei 2007, 9.30 uur, begraafplaats Vredenhof, Amsterdam
dichter van dienst: Rogi Wieg

Op vrijdagmiddag 11 mei meldt Ali Mahmut van de Dienst dat L. op 6 mei in zijn woning in Amsterdam Zuid Oost in de flat Geldershoofd werd gevonden, waar hij ongeveer twee weken heeft doodgelegen. Natuurlijke doodsoorzaak. Geen familie. Nooit getrouwd geweest, geen kinderen bekend. Zelf was hij ook al enig kind. Hij werd geboren op 22 februari 1934 in Purmerend. Meer informatie krijg ik er niet uit.

Een week eerder arriveerde er een pakketje met een pieklein kunstwerkje van dichter Rogi Wieg op mijn huisadres, met een lief briefje erbij, zeggende dat zijn nieuwe bundel er aankomt, en dat hij graag weer eens een eenzame uitvaart zou doen. Dat is goed.

Mijn geliefde is erg handig met google. Ze vindt naast de gebrekkige informatie al gauw uit dat L. om 14:33:59 is gevonden, die zesde mei. Geldershoofd is een van de laatste nog rechtstaande honingraatflats, het architectonisch experiment, beroemd geworden van de Bijlmerramp: het is de flat onmiddellijk naast de crashflat, die inmiddels wel geheel zal zijn afgebroken. Ze zou niet graag op Geldershoofd wonen: google barst van de verwijzingen naar de verkrachting van 5-jarigen, ontploffingen, gangbangs en kakkerlakken. Even later komt het nummer van de buurman van L. binnen. Ik geef het telefoonnummer aan dichter van dienst Wieg door, hij moet zelf maar weten wat hij nog meer wil weten.

Ondertussen vind ik elders op het onvolprezen internet een nieuw product: Uitvaart Toiletpapier. ‘Een uitvaart van een geliefde is een zeer emotionele gebeurtenis voor de betrokkenen. U wilt daarom dat elke uitvaart perfect verloopt voor de betrokkenen en daarom let u ook op de kleinste details, zoals de keuze van uw toiletpapier op uw sanitaire voorzieningen. Met toiletpapier van Renova brengt u net iets meer kleur in uw uitvaartcentrum dan in andere uitvaartcentra.’ Er zit een plaatje bij van een zwevende wc-pot, met in de toiletrolhouder een rol inktzwart closetpapier.

Woensdagochtend twijfelt een regenbui aan zichzelf. Ik besluit te gaan lopen, steek een paraplu bij me. Ik ga liever lopend nat dan op de fiets, het is niet ver. Bij de Praxis is het pas zes minuten over negen, ik ben te vroeg, en besluit de omweg te nemen door de bouwmarkt, bewonder een collectie planten die hun bloemen alle hebben laten vallen, lees bij de uitgang terug de aanwijzing emmers latex niet met het hengsel aan het stuur van een fiets te vervoeren. Ik begrijp waarom.

Bij Vredenhof gearriveerd zie ik de lijkwagen al achter de aula staan; de kist is al uitgeladen. De regen heeft besloten: ik begin. Van onder het afdak van de wachtruimte sla ik het vertrek van de lijkwagen gade. Dan schuiven de vitrages van de aula opzij, het zorgelijke gezicht van Ali Mahmut verschijnt achter het raam, hij zwaait voorzichtig, alsof hij eigenlijk mijn oma is.

We staan in de aula, informeren of het goed gaat, met ons, naar omstandigheden. Druk, hè. Van Bokhoven is nu al drie weken ziek, last van zijn maag, Mahmut moet alles alleen doen. We zien het somber in. Al is er nu gelukkig wel iemand die de telefoon voor hem opneemt. Even later komt de uitvaartleidster ons zaaltje binnen: de dichter is al gearriveerd en bevindt zich in de koffiekamer, of we maar willen volgen. Dat doen we.

Wieg ziet er goed uit, beter dan de afgelopen jaren. Zijn huid heeft iets delicaats gekregen, zijn oogopslag is helder, het lijkt wel of hij minder loenst dan voorgaande keren dat ik hem ontmoette. Een beige, ruimvallende broek onder een donkerblauw colbert. De dragers zijn er ook, drinken koffie, bieden koffie aan. Mahmut weigert, wrijft over zijn maagstreek, gedenkt in dat gebaar collega Van Bokhoven. ‘Thee?’ probeer ik hoffelijk, maar hij hoeft niets. Rogi Wieg neemt koffie. Het klopt niet, vind ik. De volgorde moet kloppen. Soep vooraf, geschenken toe. Ik neem ook. We kletsen wat, over de aanstaande verschijning van zijn nieuwe bundel, De kam, over mijn zojuist verschenen bundel, hij verbaast zich dat De eenzame uitvaart nooit is opgehouden, herinnert zich iets, of meent zich iets te herinneren. Dan is het tijd geworden om de dienst te beginnen.

We gaan naar binnen. Time to say goodbye, heel subtiel. Andrea Bocelli, heet hij geloof ik. Zo heten sommige van mijn branchevreemde onderbroeken ook. Voorzichtig schuift Wieg uit zijn stoel. Hij vertelt met zachter stemme hoe niet lang geleden zijn oude buurman aan zijn einde kwam. Het moest niet mogen. Het is erg. Dat moet anders kunnen. Dan volgt het gedicht.

JE WAS TÓCH THUIS!

Zo’n twee weken ben je langer
thuis geweest dan als men je
nog dezelfde dag gevonden had.
In je ‘Bijlmerkooi’. Heengegaan? Waarheen?
Je was toch thuis? Morsdood zou je
hebben kunnen nadenken over je graf
dat komen ging, áls je had kunnen nadenken: ‘Áls.’

Dit is het belangrijkste woord dat tijdens
het zijn van mensheid naar mensheid vaker valt dan alle…‘O, ja, nee’s, oh, ja’s.’
De zwaartekracht in ons heelal trekt
‘áls’ uit onze monden. En dat is nódig
voor een schoon gebit, waarmee gekauwd
wordt op onze gedachten over oorzaak en gevolg.
Totdat het gevolg de dood is. Dan is je mond
ineens echt leeg.

Twee weken was je langer gezellig thuis,
tussen je meubilair, mes en vork, één bord,
één glas voor De Eenzame.
Gaf men je nog bedenktijd? Of weet men
niet dat doden niet meer kunnen nadenken?

© Rogi Wieg, 15 mei 2007-

Wieg zet zich weer neder, en terwijl iets tergend vrolijks met violen uit de afdeling licht klassiek haastig inzet, bedenkt hij zich, vouwt zijn gedicht weer open, strijkt het glad op de kist, drapeert de leeg gebleven linten van het bloemstuk er over heen, en gaat opnieuw zitten.
Niemand hoest. Onder het derde muziekstuk gaan de deuren van de aula open, komt de jonge, frisse uitvaartleidster naar voren, met haar bolhoedje op, op de voet gevolgd door de dragers. Ze draait zich om teneinde het drietal overgebleven aanwezigen te wenken op te staan, maar we staan al. Alles gaat vanzelf.

De regen is opgehouden. We treden de koele morgen binnen. Rogi schudt zijn hoofd. ‘Ik moet hier om huilen,’ zegt hij, ‘dit went nooit. Nooit.’ Maar ik zie geen tranen over zijn wangen lopen. We lopen dicht naast elkaar achter de kist aan. Even later meen ik iets van een snik te horen. Ik zie niet naast mij.

Je moet altijd kijken waar je loopt.