Eenzame uitvaart nummer 134
J. F. G.
dichter van dienst: Maria Barnas
‘Jij bent toch getrouwd met een Duitser?’ val ik plompverloren met de deur in huis als ik Maria Barnas bel om als dichter van dienst op te treden bij het volgende, aangrijpende sterfgeval. Getrouwd is ze niet, maar wel hebben ze samen twee kinderen en delen ze een huishouden. ‘Dat is ook een soort getrouwd.’ Terzake dan. Een Duitse toerist, gevonden in zijn hotelkamer in de Damstraat, nummer 3, op kamer 203. J. F. G., geboren 9 mei 1940, gevonden op zaterdag 20 augustus, nadat hij niet had uitgecheckt, terwijl hij zou vertrekken. Er hing een bordje ‘niet storen’ aan de deur. Hij leed aan diabetes, de vermoedelijke doodsoorzaak is een overdosis van het spul dat je tegen je suikerziekte in moet spuiten. Insuline, heet dat, geloof ik. Op zijn hotelkamer vond men een afscheidsbrief, waarin hij aangeeft gecremeerd te willen worden, een bedrag van tweehonderdvijftig euro erbij, om de kosten mee te dekken. Kort voor zijn zelfgekozen dood heeft hij contact gehad met zijn partner, waarbij hij aangaf terminaal te wezen. Zijn partner en zoon, beiden in Duitsland verblijvend, hebben de Dienst meegedeeld: ‘Zoek het maar uit.’ Ton van Bokhoven, die de melding doet, geeft aan zelf ook niet naar de uitvaart te komen vanwege drukte op kantoor: Mahmood is op vakantie. Hoe het hotel heet weet hij niet, ‘en de politie ook niet,’ beweert hij, maar dat moet nochtans zeer eenvoudig te googlen zijn. Hotel Doria. De uitvaart is op maandag 29 augustus om 15.45 uur op begraafplaats De Nieuwe Ooster. ‘Kwartier van tevoren aanwezig graag, Maria, en mocht uw partner, zoals Van Bokhoven dat graag noemt, goede Duitse rouwmuziek weten, neem dat vooral mee. Voor je het weet wordt er op de Nieuwe Ooster georgeld.’ En dat vinden wij niks.
Maria vraagt raad aan de componist Peter Lunow, die heeft verstand van rouwmuziek, en ook van vrolijke muziek, die heeft gewoon verstand van muziek, en hij beveelt Mahler aan: ‘Ich bin der Welt abhanden gekommen’, alsmede ‘Die Nagtegal’ van Alban Berg. Maria vraagt naar de afscheidsbrief. Wat er nog meer in staat. ‘Dat weet ik niet, maar je kunt het Van Bokhoven vragen.’
Maandagmiddag. Ik ben veel te vroeg. Mijn horloge is kapot, ik moet een nieuwe slaaf der tijd aanschaffen, zoals het nu gaat raad ik maar wat, hoe laat het eigenlijk is. Het is druk op de begraafplaats. Ik besluit een ommetje te gaan doen, kom langs het graf waarin een citaat van Bloem gebeiteld is: ‘Het laatste boek is op de grond gegleden’. Voor wie het gehele gedicht kent, is dat een nette manier van zeggen dat daar een ongelooflijke zuipschuit begraven ligt. Verderop stuit ik op een dubbel graf. ‘ik ben Thuis’, vermeldt de steen op links. ‘ook Thuis / en ik lig weer / naast je’ geeft de naastgelegen steen antwoord. Als het tijd geworden is, slenter ik terug naar de ingang. Daar tref ik de uitvaartleider, die met het vriendelijk glimlachende gezicht, Willem Baars. Ik zie ook Barnas al telefonerend aan komen fietsen, ik telefoneer zelf eerlijk gezegd ook, om de tijd te doden, om iets te doen te hebben, ’tot aan het eind van de lege tijd’. Ik zie de lijkwagen arriveren, alsmede een groepje opvallend jonge, studentachtige dragers, allen getooid met van dat dikke, achterovergekamde, halflange makelaarshaar, er is nog net geen zonnebril ingestoken. Ze paraderen in ganzenpas op de kist af, verdwijnen met de kist aan de achterzijde in de nieuwe kleine aula, om even later door de voordeur weer naar buiten te komen stappen.
We bespreken kort wie we weg gaan brengen, hoe ons dienstje zal verlopen. Maria vertelt dat ze brief niet nodig heeft gehad, ze wist eigenlijk wel genoeg. Ze overhandigt haar cd’s aan de uitvaartleider. Dan kan de dienst beginnen. We nemen plaats in de nieuwe aula. Willem Baars voorop, we gaan allemaal op de eerste rij zitten, allemaal alleen, met een stuk of drie, vier stoelen tussen ons in. Achter ons wordt de deur gesloten door de beheerder van de begraafplaats, een man met een rode bril op en een mosgroen uniform aan, alsofti eigenlijk boswachter is. Hij sluit de gedeeltelijk geperforeerde, zwartglimmende gordijnen. Blijft, voor ons onzichtbaar, achter in de aula staan. Mahler klinkt op. Waxinelichtjes flakkeren eendrachtig in glazen houdertjes. Het lied van Mahler duurt zeven minuten, tijd genoeg om je af te vragen of het misschien van die moderne waxinelichtjes zijn, die je niet hoeft aan te steken maar eenvoudig via een batterijtje de illusie van een vlammetje verspreiden, maar je slaagt er niet in een patroon in het geflakker te ontwaren.
Metalen cirkels met heel veel ledlampjes erin hangen schuin boven ons misschien iets te betekenen, de kist staat op twee plexiglazen, kruisvormige standaards, bijna alsof hij zweeft. Als wij van de wereld verlost zijn geraakt, komt Maria naar voren en spreekt, naast het eenvoudige spreekgestoelte, heel zacht, haar gedicht uit.
BESTEMMING
Doodgaan kan op veel manieren
dacht ik toen ik nog niet bang was
voor de dood. Ik zag overal mogelijkheden.Ik heb nu nog wel eens een vermoeden.
Zoals: een man die een kamer boekt
om te sterven ziet de dood als plekwaar je je koffer voor kunt pakken.
Heb je alles bij je? Paspoort ticket geld
voor de crematie pen en papier.Je ziet mogelijkheden in een hotel
met drie sterren in Amsterdam.
Er is telefoon televisie en internetom de wereld te ontvangen al is er niemand
die je bereikt. Ik zie een zeker verlangen
in de woorden aan je deur: niet storen.Bij het inchecken was je al op weg
naar waar niemand je verwachtte.
Waar niemand je missen zal.In kamer 203 overnacht iemand
die J. F. G. zou kunnen zijn
en er is de dood. Als tijdelijke bestemming.
© Maria Barnas
Bijna stram, zo spreekt de dichter, zo staat ze, stijf rechtop, omringd door een zekere stilte terwijl ze spreekt, onaangedaan, zou je het kunnen noemen, wanneer je niet zag hoe er kleine, bijna elektrische schokjes haar gelaatsuitdrukking toch iets smartelijks, iets meelevends, ingeleefds verschaffen. Noem het wat. Ze is niet groot, deze dichter van dienst, toch kom je in de verleiding haar gestalte als ‘rijzig’ te benoemen.
Er is nog dat korte stukje muziek van Alban Berg te gaan, twee minuten duurt het. Eigenlijk is onze dienst hier afgelopen. We weten niet goed hoe nu verder. Dan staat Willem Baars op en vraagt of hij de dragers zal halen om de kist weg te brengen. We knikken, goed idee. De boswachter verlaat de ruimte om de dragers op te roepen, schuift in het voorbijgaan de gordijnen weer open, laat de deur naar buiten achter zich eveneens openstaan, in de spiegeling van het glas zie ik hem verdwijnen. Heb ik laatst van een tv-serie geleerd, dat je mensen in de stad onopvallend kunt gadeslaan, door gebruik te maken van de overal in de stad aanwezige spiegelende oppervlakten, dat klopt dus helemaal. Handig.
Even twijfel ik aan het welslagen van de onderneming. Deze dragers zullen wel op hun scooters terug het echte leven in verdwenen zijn. Maar al gauw zijn ze gevonden, marcheren de krappe aula binnen, nemen de kist van hun doorzichtige standaards en sjouwen die eendrachtig naar buiten, waar hij op de baar geschoven wordt. Daar gaat meneer G. Willem nodigt ons uit voor een kopje koffie. We drinken een kopje koffie. Even later fietsen we de Kruislaan uit, de Middenweg over, bij het Oosterpark naar links, dwars door het park heen, dat wil Maria graag. Bij het Vondelpark aangekomen wil ze opnieuw het park infietsen, daar nemen we afscheid. Eén park is mij genoeg.
© voor het verslag: F. Starik