Eenzame uitvaart #133, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 133
N.N.
Dichter van dienst: F. Starik

Maandagmiddag belt Van Bokhoven. Hij vraagt of ik een pen bij de hand heb. En papier. Het hoeft maar een klein papiertje te wezen, zegt hij erbij. Er is maar weinig te vertellen. Het gaat om een naamloze man, gevonden op 29 juli 2011, in een rioolput aan de Cruquiusweg, ter hoogte van nummer 90. Het lichaam verkeert in verregaande staat van ontbinding. De begrafenis is geregeld op donderdag 11 augustus, om 11 uur op Sint Barbara. Van Bokhoven heeft die dag de directeur van de Dienst op bezoek. Die zal hem vergezellen, vermoedt hij. ‘Baas boven baas,’ verzucht hij. Mahmood heeft vakantie. Nu moet hij alles alleen opknappen.

Ik had erover gelezen, over de man die in een rioolput was gevonden. Als ik hem google, kom ik steeds hetzelfde filmpje tegen waarin een graafmachine grote happen prut uit de put schept, waarop politiewoordvoerder Ellie Lust vertelt dat medewerkers van een rioolbedrijf iets verdachts hebben gevonden, iets dat op een menselijk stoffelijk overschot leek, waarna die graafmachines de prut eromheen voorzichtig hebben weggenomen, waarop moest worden vastgesteld dat het inderdaad om menselijke resten gaat. ‘Dat men er twee dagen voor nodig had om vast te stellen of het hier om een man of een vrouw gaat, vertelt wel iets over de staat waarin het overschot verkeerde,’ voegt ze eraan toe, en natuurlijk dat ze verder, in het belang van het onderzoek, niets kan meedelen. Het filmpje duurt amper vijfenveertig seconden. De meeste kranten plaatsten er een klein berichtje over waarbij de kop vrij nauwkeurig met de inhoud van het gehele bericht overeenstemt. Lijk gevonden in rioolput. En dat men niet weet hoe het lijk daar is terechtgekomen. Dat men hoopt dat forensisch onderzoek een identiteit zal opleveren. Dat doet het forensisch onderzoek dus niet.

Ik bel een paar dichters. Men geeft niet thuis. Een hunner suggereert: probeer Komrij. Ik bel Gerrit Komrij, ik heb hem zondag nog op een terras in Deventer zien zitten, bij de boekenmarkt. Ik liet hem de ouderwetse wandkaart zien die ik zojuist had aangeschaft: Het verheerlijkt leven van Jezus: ‘Hij is verrezen van de doden, en ziet, hij gaat u voor naar Galilea, daar zult ge Hem zien.’ In ruil daarvoor haalde hij een boekje uit zijn tas getiteld: ‘Hebben dieren verstand?’ Het zou zomaar kunnen dat Komrij nog een paar dagen hier blijft. Nu hij toch hier is. Maar hij neemt zijn telefoon niet op. Ik spreek in, vertel van de dode, geef hem tot zes uur om terug te bellen. Hij belt niet terug. Waarschijnlijk zit hij al in een vliegtuig terug naar Portugal. Komrij publiceerde een paar jaar geleden de omvangrijke Encyclopedie van de stront, Kakafonie. Een man met verstand van zaken. Mijn ideale kandidaat. Ik pak het boek uit de kast en verdiep me in het onderwerp. Later die avond probeer ik nog een paar dichters. Een zit er midden in een scheiding, huis kwijt – de hele verdrietige toestand. Ik voel me schuldig, dat ik juist nu met mijn vraag kom en laat het erbij.

Dinsdag belt Van Bokhoven nog een keer. Hij zal toch niet naar de uitvaart komen. Te druk, nu Ali er niet is, hij haalt het niet. Ik zal er dus helemaal alleen voor staan. Donderdagochtend. Ik drink mijn koffie en doe mijn dagelijks gevoeg. Print mijn gedicht twee keer uit, een keer voor meneer Degenkamp, een keer voor de eenzaamste aller doden. Zodra ik mijn woning verlaat begint het te regenen. Aangekomen op Sint Barbara staan de dragers bij de poort, Degenkamp beent juist in de richting van de aula, en terwijl het regent breekt ook de zon door. ‘Nou, wat is het?’ vraag ik hem. ‘Kermis in de hel,’ antwoordt hij.

In de koffiekamer tref ik drie rechercheurs van de politie, twee hippe dertigers, een man en een vrouw, een wat oudere man, die me zwijgend opneemt, alsof ik eigenlijk in overtreding ben. We schudden handen. Even later treden er nog twee rechercheurs binnen, opnieuw jonge mensen, man en vrouw, in de bloei van hun leven zou je zeggen, had de man niet zo bleek gezien, getooid met een nadrukkelijke bril, de vrouw van het onopvallend aantrekkelijke soort. Ze vertellen dat het toch een bijzondere zaak is. En dat ze nog steeds geen idee hebben wie het zou kunnen zijn. Wel is er het vermoeden dat de man wellicht van Aziatische afkomst is. Maar een leeftijdsindicatie kunnen ze niet geven. Misschien dat het eerder verrichte forensisch onderzoek nog informatie gaat opleveren. Dat zullen ze niet uitsluiten. Veel meer valt er niet te zeggen. Ik ga naar buiten om te roken. Daar tref ik de uitvaartleidster in gezelschap van Degenkamp, die zegt dat hij door AT5 is gebeld, dat ze uitvaart willen filmen. Hij heeft ze doorwezen naar Uitvaartcentrum Zuid, naar de Dienst, die moeten daar toestemming voor geven. Hij vindt dat er veel gefilmd wordt, de laatste tijd, ik stem daarmee in, er wordt veel te veel gefilmd. We wachten af. Dan zal er waarschijnlijk toch wel iemand van de Dienst komen, verwacht ik.

Even voor elven arriveren de jongen en het meisje van AT5. De jongen stelt zich voor met de naam van de zender. ‘Grappig dat u toevallig precies zo heet,’ zeg ik, maar daar hoeft hij niet om te lachen. Degenkamp vraagt nog maar eens of de Dienst hier werkelijk toestemming voor heeft gegeven. ‘Nee, de politie,’ zegt het meisje, ‘we hebben het aan Ellie Lust gevraagd. Die vond het goed.’ Dat is meneer Degenkamp niet genoeg. Hij schetst de driehoek die volgens hem verantwoordelijk is. Mobieltjes komen tevoorschijn. Een belronde volgt. Maar niemand heeft bezwaar. Inmiddels is het ruim elf uur geworden. ‘Zet u de camera maar vlug binnen,’ zegt meneer Degenkamp, ‘dan kunnen we beginnen.’ De uitvaartleidster zal ons na het eerste muziekstuk welkom heten en vertellen waarom we hier bijeen zijn. Dan zal ze na het tweede muziekstuk de dichter het woord geven. Dat is wel zo duidelijk voor de televisie, vindt meneer Degenkamp. Ik heb geen muziek meegenomen, ik zou niet weten wat hier toepasselijk is. De uitvaartleidster houdt het op het veilige drie keer licht klassiek. Zo treden we binnen. Alle politie kiest voor het derde bankje op rechts; ik neem moederziel alleen in het voorste bankje links plaats. De uitvaartleidster blijft terzijde van het gangpad staan. Spreekt kort na het eerste muziekstuk, nodigt me uit na het tweede. Zonder verdere omhaal lees ik mijn gedicht.

PUT

Over hoe we onze maaltijd toebereiden
zijn bibliotheken volgeschreven, hoe
al dat verukkelijks ons weer verlaat
we willen het niet weten. Niets weten

dan dat je bent gevonden en waar en niets
liever dan niet daar waar wij ons allemaal
ons leven lang gedachteloos op dagelijkse
basis achterlaten: altijd achterom ziend

of dit nu alles is of juist heel veel. Al wat ons
verlaat. En hoe we ons verbonden weten in
die ondergrondse darmen van de wereld.

Aangesloten op ons lichaam, hoe dan ook,
die zak vol stront en botten. We produceren niets
dan afval, slijk. We zijn ons liever kwijt dan rijk.

Ik vouw mijn gedicht in vieren, buig voor de dode, schuif het gedicht onder het bloemstuk en buig ten tweede male. Nu ik bij de kist sta, kan ik hem ruiken. De geur vergezelt me mee mijn bankje in als ik weer ga zitten. Na het derde muziekstuk komen de dragers naar voren. Alles zoals te verwachten en te voorzien. Achter de kist aan, zwijgend. Opnieuw begint het te regenen. Plaatsen kist. Moment van stilte. Kist daalt. Schepje zand. We wandelen terug. Bij de aula nemen de rechercheurs afscheid. Ze hoeven geen koffie, het heeft allemaal wel lang genoeg geduurd. Een van de dames merkt nog op dat ze het keurig vindt, dat het zo wordt gedaan, met een gedicht erbij. Of dat al lang zo is, wil ze ook nog weten. Dan weet ze genoeg. Bij de koffie klets ik wat na met Degenkamp en de uitvaartleidster. Ik geef Degenkamp het andere exemplaar van mijn gedicht, voor de uitvaartleidster is er geen kopie voorhanden. Ik beloof het haar te mailen. ‘Apart,’ recenseert Degenkamp het vers, nadat hij het heeft nagelezen en beveelt me vervolgens aan, het afgescheurde stukje papier waarop de uitvaartleidster haar e-mailadres heeft geschreven en dat ik in het borstzakje van mijn colbert heb geschoven, iets hoger uit het zakje te laten steken. Dan heb je een soort van rafelig pochet. Braaf draag ik dat huiswaarts. Nu geen regen meer.

© voor gedicht en verslag: F. Starik