Eenzame uitvaart nummer 130
I.M. Meneer H.W. van D.
Woensdag 25 mei 2011, 14:45 uur, begraafplaats De Nieuwe Ooster
Dichter van Dienst: F. Starik
Woensdagochtend belt Ali Mahmood. Met die typische aarzeling in het ‘goeieh-morgen’. Ik wens hem een vergelijkbare ochtend toe. ‘Meneer Starik, alles goed?’ Ik zeg dat alles goed is. ‘Ik heb voor u een eenzame uitvaart. Meneer H.W. van D.’ Geboren in Amsterdam, op 21 juli 1949. Ongehuwd, geen kinderen. Hij heeft een broer, die is een aantal jaren geleden naar Italië verhuisd. Er is een halfzus, die in 1953 in Harderwijk is gaan wonen, en van daaruit in 1962 naar Duitsland verdween. Van beiden is de huidige woonplaats niet te achterhalen.
Meneer Van D. woonde in wat Mahmood ‘een overvolle woning’ noemt aan de Liendenhof in de Bijlmer. Hij overleed op 13 mei in een hospice in Amsterdam-Zuid. Een buurvrouw is eventueel bereid naar de uitvaart te komen, maar alleen als die op zaterdag plaatsvindt. ‘En wij begraven nooit op zaterdag,’ zegt Mahmood.
Er is een beetje geld, een beetje, benadrukt Mahmood, en er is een uitvaartverzekering. Meneer Van D. zal op De Nieuwe Ooster worden begraven, op woensdag 25 mei op 14.45 uur. Zijn moeder ligt daar ook, er is een eigen graf, maar dat zal onbereikbaar blijven voor haar zoon. Wat het allemaal kost om zo’n graf te openen, de rechten te verlengen, dat zijn geen misselijke bedragen. En de gemeente kan en wil geen graven bezitten. ‘Zet u dat maar niet in het gedicht,’ vindt Mahmood. Hij kondigt aan dat er opnieuw gefilmd gaat worden, de- zelfde ploeg als de vorige keer. Meneer Kiewik is ermee bezig. Men zal voorafgaand aan de uitvaart de woning bezoeken. Ik zal het gedicht dan zelf gaan schrijven.
De Liendenhof is een klein appartementencomplex vlak bij de Gaasperplas. Streetview is er nog niet langs geweest, je kunt het gebouw alleen van de bovenkant bekijken. Het hospice waar meneer Van D. is gestorven is een klein centrum voor palliatieve zorg. Het soort woord, palliatief, dat sinds enkele jaren veel gebruikt wordt, maar waarvan de betekenis bij mij maar niet wil beklijven, ik heb er een blinde vlek voor. ‘Bij palliatieve zorg staat de kwaliteit van leven centraal.’ Er zijn in het hospice vier plaatsen, waarvan er kortgeleden een beschikbaar is gekomen. Dat klopt.
Het hospice, gelegen in een woonwijk, specialiseert zich in ‘psychische problematiek met storend karakter’. De website vertelt: ‘De oorspronkelijke betekenis van de term hospice is gastenverblijf. Tegenwoordig is een hospice een gastvrij huis voor mensen die spoedig zullen sterven. De meeste mensen sterven bij voorkeur thuis. Als de verzorging thuis niet mogelijk is, kan het hospice uitkomst bieden. Het biedt plaats aan vier personen. Deze kleinschaligheid waarborgt een huiselijke sfeer. Elke bewoner heeft een eigen kamer en kan deze naar eigen voorkeur inrichten. Vanwege die sfeer wordt dit type hospice ook wel een Bijna-Thuis-Huis genoemd.’ Je mag zelfs een huisdier meenemen, een paar schilderijen, een kastje, je eigen computer.
Ik besluit het hospice te bellen: daar heeft men meneer Van D. nog het beste gekend, waarschijnlijk. Ik zeg dat ik een dichter ben die bij eenzame uitvaarten spreekt. ‘Ik herken die naam,’ zegt de aangesprokene, bijna enthousiast. ‘Maar we zitten nu aan tafel. Mag de coördinator u straks terugbellen?’ Dat mag. De coördinator belt niet terug.
De volgende middag probeer ik het nog eens. ‘U bent van dat schattige boekje,’ weet de vrijwilliger die vandaag de telefoon opneemt. Maar ze weet ook dat meneer maar een paar dagen in het hospice gelegen heeft. ‘We gunden hem allemaal dat het gauw afgelopen zou zijn. Maar we hebben hem dus niet echt gekend. Hij heeft hier voornamelijk op zijn buik gelegen.’ Ze belooft dat ik nog eens teruggebeld zal worden, mocht iemand wat te binnen schieten.
Ondertussen vraagt documentairemaakster Astrid Bussink of ik mee wil gaan, de woning bezoeken. ‘We gaan deze uitvaart helemaal volgen. Woning, kantoor van de Dienst, uitvaartcentrum, begrafenis, leeghalen woning, afsluiten dossier.’ Ze denkt dat ze wel drie uitvaarten nodig heeft om haar documentaire te voltooien. En ik denk dat je met één uitvaart alles wel gezien hebt. ‘Wat valt er te filmen? Je hebt de aankomst van de auto al, de dienst in de aula, de wandeling naar het graf, het moment van stilte, het dalen van de kist. Het geleuter in de koffiekamer. Zo gaat het, het is niet anders, niet meer, niet mooier, de plechtigheid wordt er niet beter van,’ werp ik tegen, nog altijd beducht voor het houten-klaas-effect. Astrid is ooit aan de documentaire begonnen met de belofte dat de uitvaart zelf niet gefilmd hoefde te worden. ‘Dat lossen we wel op. We vinden er wel een vorm voor.’ En die vorm dan toch niet vinden. Hogere Machten hebben beslist: alles goed en wel, leuk, zo’n documentaire, maar sorry, dan moet er wel een echte uitvaart in. Sorry. Logisch. Naïef om te denken dat het zonder kan.
Bussink omschrijft de woning met: ‘Een reproductie achter glas van de zonnebloemen van Van Gogh, kitscherige klokken, een com- puter met wel drie schermen eraan vast. Maar vóór alles is zijn huis heel erg keurig. Geen rare verzamelingen, nergens troep.’ Dat leidt tot mijmeringen over het veronderstelde interieur bij de Mahmoodjes thuis.
Even later word ik toch gebeld, door een van de coördinatoren van het hospice. ‘Hij is maar drie dagen bij ons geweest,’ vertelt ze, ‘hij was een absolute einzelgänger, we hebben hem niet echt leren kennen. Hij is door zijn huisarts hierheen verwezen, hij moet thuis al maanden op zijn buik in bed hebben gelegen, anders kon hij niet goed ademen. Hij heeft niet veel gezegd. Hij lag met zijn rug naar de wereld. Hij maakte een eenzame indruk.’ Van de gelegenheid om persoonlijke spullen mee te brengen heeft hij geen gebruik gemaakt. De zonnebloemen zijn gewoon thuisgebleven. Ze pakt het dossier erbij. Zij vindt twee broers, beiden, net als meneer Van D., aan kanker overleden. Van een halfzus weet ze dan weer niets.
Ik vraag naar de buurvrouw. Die is nog langs geweest. Zij heeft een bos bloemen meegenomen. ‘Daar hebben we vier rozen van op zijn kamer neergezet. Ik kreeg de indruk dat ze wel echt een relatie hadden. Ik hoorde haar hem “Henkie” noemen. Het was een heel gedreven vrouw. Ze had net ontslag genomen, ze was iemand met een heel hoge functie, en nu begon ze maandag aan haar nieuwe baan. Ik heb nog gezegd: “Blijf toch hier. Je gaat nu toch niet werken?” Maar zij vond juist van wel, dat ze gewoon uit werken moest.
Hij is in ieder geval niet alleen overleden. Hij was toch omringd door mensen.’ De coördinatrice vraagt waar en wanneer precies de begrafenis is, dan wil ze graag proberen om te komen, hopelijk met iemand anders van het hospice, want het is wel de bedoeling om de uitvaart van wie daar overlijdt te bezoeken. Ik vertel dat er gefilmd gaat worden, dat ze daar vast rekening mee kan houden. En dat als je niet herkenbaar in beeld wilt worden gebracht, je dat kunt aangeven. Dat er iemand van de sociale dienst bij zal zijn. En dat er drie muziekstukken zullen klinken. En een gedicht.
In de dagen voorafgaand aan de uitvaart stuit ik op een perfect klein liedje van Elbow, dat de goede wil van het hospice waar meneer Van D. zijn laatste dagen sleet, wellicht verwoordt: ‘Puncture Repair’. ‘I leaned on you today. I regularly hurt but never say. I nearly wore the window through. Where was air sea rescue? The cavalry with tea and sympathy. You were there. Puncture repair. You patched me up and sent me on my way.’
Woensdag. Belachelijk mooi weer. Als ik om vijf voor half drie aan kom fietsen, zie ik dat de lijkwagen al is gearriveerd, hij rijdt in al zijn statigheid achter de gebukt achteruitlopende filmploeg aan, alsof hij ze voortduwt. Voor de aula tref ik Kiewik en Van Bokhoven. Kiewik vertelt dat hij als puber ook niet op de foto wilde. Maar dat we nu geen tieners meer zijn. Je moet er gewoon niet te veel aandacht aan besteden., dan gaat het allemaal vanzelf. Je hoeft er geen last van te hebben.
Dat mevrouw Min bijvoorbeeld niet gefilmd wil worden verrast hem, want die is toch al heel lang beroemd? ‘Precies,’ zeg ik, ‘maar ze heeft er echt helemaal niets mee, met dat hele beroemd zijn niet. Dat vreemde mensen zomaar dingen tegen je gaan zeggen.’ Even later krijg ik een zendmicrofoontje opgespeld. Ik hoef gelukkig niet het soort bomgordel om dat Maria Barnas vorige week moest dragen. Ik vertel van de mevrouw van het hospice, dat die gezegd heeft dat ze zal proberen te komen, dus we wachten nog wat langer voor we naar binnen gaan. Ik vraag aan de uitvaartleider om het eerste nummer dat ik heb meegebracht pas te draaien als we allemaal zitten, in de aula, dat kleine liedje van Elbow, dat ik voor de mensen van het hospice wil draaien, die dus niet gekomen zijn. Misschien uit angst voor de camera, je weet het niet.
De uitvaartleider heeft zwarte handschoenen aangetrokken, neemt de cd’s aan, vertelt dat er een organist is, maar dat eigen keuze eerst is, uiteraard. Dan nemen we plaats in de aula, Van Bokhoven en Kiewik op links, ik, alleen, op rechts. Elbow zingt, heel voorzichtig. Ik voel het oog van de camera aan de rechterkant.
De uitvaartleider komt naar voren, vertelt dat we bijeengekomen zijn om H.W. van D. te gedenken met woorden en muziek en dat hij F. Starik naar voren nodigt om als eerste te spreken, een gedicht dat hij schreef naar aanleiding van het overlijden van de heer Van D. Bij het overlegje had ik hem gesuggereerd zoiets te zeggen als ‘het gedicht dat hij schreef bij het overlijden’, maar dat was niet terecht, vond hij: ‘U was er toch niet bij, toen hij stierf?’ Daarin had hij helemaal gelijk. Toch voelde ik me terechtgewezen. Als was het mijn bedoeling te suggereren dat ik aan zijn doodsbed had gezeten.
VREEMDE BLOEMEN
Van Gogh schilderde zijn zonnebloemen
om de slaapkamer van zijn vriend Paul Gauguin
mee op te fleuren, voor als hij in Arles kwam logeren.
Omdat zonnebloemen snel verwelken
en hun bloeiperiode evenmin lang duurt,
werkte hij aan veel schilderijen tegelijk. Soms deed hij
twaalf zonnebloemen in een vaas, soms bestond het
boeket uit vijftien stelen. Bij u thuis, H.W.,
hing daar een reproductie van aan de muur niet
te verwelken, hooguit te verkleuren. Tijd is geduldig.
Niet dat u iemand verwachtte om te komen logeren.
In het hospice waar u uw laatste dagen sleet
precies zoals u al maanden in uw eigen huis
moet hebben gelegen maakte u niet echt contact.
Aan uw sterfbed stond een vaas met rozen, vier,
de bloemen die uw lieve buurvrouw bracht.
Ze hebben haar u Henkie horen noemen.
U heeft er niets over gezegd. Toen u ging – en nu u gaat –
zitten en staan er vreemde mensen naast uw bed,
uw kist, vreemde mensen, vreemde bloemen.
Terwijl ik mijn gedicht voorlees, zie ik boven in de zaal een rijzige gestalte staan, vermoedelijk de organist, die nu niets te doen heeft. Agnes Obel tingelt een zacht instrumentaaltje op haar piano, Mick Harvey sluit af met een lied van zijn juist verschenen cd Sketches from the Book of the Dead, ‘How Would I Leave You?’ De uitvaartleider verzoekt ons rechtop te gaan, staande luisteren we het nummer uit, terwijl ik een kraakje in de geluidsinstallatie hoor, alsof er een draadje loszit.
Als de uitvaart voorbij is, krijg ik een brief mee waarin geschreven staat dat je een opname van de dienst kunt bestellen, op cd, voor veertig euro. Kun je precies horen wat er is gezegd, hoe de muziek geklonken heeft. ‘Dat is beleid, tegenwoordig,’ zegt de uitvaartleider. De volgende dag zal ik het formulier invullen.
De camera, die naast de kist was opgesteld, staat nu in het gang- pad naar buiten geposteerd. De dragers komen naar binnen. De camera draait mee. Ze duwen de kist voorzichtig naar buiten, het past niet, langs de camera, de dragers op links moeten de kist loslaten en zich dan alsnog langs de camera wringen. Dan gaan we de voorjaarsmiddag in, in de volle zon. Het is een heel eind lopen.
Als we het graf eindelijk naderen, zien we de geluidshengel boven een groepje mensen uitsteken, daar zal het dan wel wezen. Tot mijn verrassing wordt meneer Van D. in het familiegraf gelegd moeder al is begraven, nog maar een half jaar geleden: de grote, glanzende grafsteen is ernaast gelegd. Hij heeft een mooi bloemstuk gekregen, met orchideeën en een lint waarop in gouden letters RUST IN VREDE gedrukt staat. Kiewik zal later vertellen dat er in de woning van meneer Van D. ook orchideeën in bloei stonden. ‘Weinig water,’ weet hij, ‘orchideeën moet je weinig water geven, dan gaan ze bloeien.’
Als we teruglopen bied ik Van Bokhoven een sigaret aan. Maar hij wil nog niet roken, hij is bang dat hij door de camera gezien wordt. ‘Op de terugweg mag het,’ vind ik, en ik steek op. Ergens halverwege houden we stil bij een half omgewaaide boom, waarop twee kraaien doodstil zitten. ‘Zou dat kunst zijn?’ vraagt Kiewik zich hardop af. ‘Nee, het zijn twee vogels op een omgewaaide boom,’ beweer ik. ‘Kijk maar, ze bewegen een beetje.’ Even later vliegen de kraaien weg. Dat bewijst mijn gelijk. We kunnen verder.
Bij de koffiekamer treffen we de filmploeg weer. We gaan met zijn drieën bij een klein statafeltje staan. We zwijgen. We krijgen koffie. Ik vraag om water. ‘Wat is nu de bedoeling?’ vraagt Van Bokhoven even later aan het groepje filmers, dat ons van enige afstand gadeslaat. ‘Nu gaan jullie dus allemaal briljante dingen zeggen,’ moedigt Astrid Bussink ons aan. Maar we weten geen briljante dingen. Het curieuze feit dat meneer Van D. nu toch met zijn moeder herenigd is, hebben we onderweg al besproken. ‘Vergissing,’ wist Kiewik. ‘Ze hadden gisteren de steen al opzijgeschoven, het was al gebeurd. En om dat graf dan maar weer dicht te laten gooien…’ Hij maakte zijn zin niet af. ‘Laten we het erop houden dat het een gelukkige vergissing was.’ Mooi. Goed.
We doen ons best om zo niet iets briljants, dan toch een paar gewone dingen tegen elkaar te zeggen. Dan verklaart Astrid Bussink dat het zo genoeg is, we worden niet meer gefilmd, en komt het gesprek op gang. Of ik mee naar buiten wil komen, ze willen graag een beeld hebben dat de dichter wegfietst van de begraafplaats. Dat is goed. ‘Ik zal de wereld laten zien dat ik kan fietsen,’ varieer ik op een oud lied. En ik fiets weg, zwaai naar de camera, dag. Dat was dus niet goed. Ik moest juist wegfietsen alsof de camera er niet bij was. Niet zwaaien, niet omkijken, niet zingen. En nog een keer. Ik zal de wereld laten zien dat ik kan fietsen.