Eenzame uitvaart #127, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 127
meneer C. B.
Dichter van dienst: Wim Brands

Ali Mahmood meldt: meneer C. B., geboren op 30 november 1921, overleden in het Slotervaart ziekenhuis, op de afdeling medium-care op 26 maart 2011.
De melding komt op 29 maart bij de Dienst terecht. Meneer B. woonde in Amsterdam Nieuw-West. Een flatwijk. Op google streetview staat bij het opgegeven adres de voordeur half open, ontwaart men een vage gestalte in de deuropening. Meneer B., misschien. Hij had drie dochters, met wie hij geen contact meer onderhield. Een woont er in Amsterdam, de twee anderen in Purmerend. Mahmood heeft ze een brief geschreven dat vader is overleden, daar heeft hij tot op heden niets op gehoord. Het is mogelijk dat er alsnog antwoord komt. Meneer B. laat een behoorlijk bedrag na, er is een testament, waarin hij aangeeft zijn geld na te laten aan een vrouw, die inmiddels ook blijkt overleden, en als tweede keus het dierenasiel, waarheen zijn geld nu dus zal gaan. Hij had tevens een begrafenisverzekering, dus krijgt een particuliere uitvaart, dat wil zeggen: acht dragers, een mooier bloemstuk dan gebruikelijk, een plakje cake, bij de koffie.

Mahmood is in de woning geweest, hij omschrijft het huis als ‘redelijk, doorsnee, ouwe Amsterdammer, niet vies, niet netjes, veel papieren, alles bewaren. Was vol.’ Van Bokhoven zal naar de uitvaart komen. F. Starik kan helaas niet aanwezig zijn, hij moet op hetzelfde tijdstip op een andere uitvaart spreken, die van de vermiste en in het water van het Oosterdok teruggevonden Gijs Thio, elders in de stad. Starik schreef naar aanleiding daarvan in zijn hoedanigheid als stadsdichter een gedicht dat in Het Parool werd geplaatst. En toen werd hij gebeld door de moeder van Gijs. We vonden uw gedicht zo mooi, zo mooi. Wilt u dat bij de dienst komen voorlezen. Dat kun je natuurlijk niet weigeren. Dat zal beslist geen eenzame uitvaart worden. ‘Je zou dit iedereen toewensen / die op een nacht verloren loopt / nog even aan de wandel langs de kade / dat hij zo innig wordt gemist. / Daarin is troost. In vriendschap, mateloos.’

Dichter van dienst Wim Brands neemt de honneurs waar. Hij kan zelf muziek meenemen, of de muziekkeuze aan de uitvaartleider overlaten, dan wordt het drie keer ‘licht-klassiek’. Maandagochtend belt Mahmood dat een van de dochters toch naar de uitvaart zal komen. We mailen wat heen en weer over wat dit voor het gedicht betekent. Er worden minimale veranderingen doorgesproken. Even later is Wim eruit. ‘Het einde lijkt een cliché, maar is het niet.’

Maar daarmee zijn we er nog niet. ‘Ook de dierenambulance komt,’ meldt Van Bokhoven telefonisch, in de loop van de middag voorafgaand aan de uitvaart. Mahmood sprak van het asiel. Die ambulance zal wel met een paar mensen komen, vermoed ik. De dochter is ervan op de hoogte dat er een dichter komt. Wat zij daarvan denkt vermeldt de geschiedenis nog niet. Van Bokhoven zal zelf niet komen: hij stelt zich op het standpunt dat het ‘dus’ geen eenzame uitvaart meer is en hij heeft het druk, zegt hij. Ik vertel hem nogmaals dat ik er zelf ook niet bij kan zijn. Ik mail Wim: ‘Het ziet ernaar uit dat je er morgen helemaal alleen voor staat.’ Hij antwoordt meteen: ‘Moet ik nog wel gaan?’ Ik aarzel. ‘Waar jij je goed bij voelt. Ik kan me een mengsel van angst en weerzin voorstellen, ik kan me voorstellen dat het de dochter goed zou doen, dat ze blij is, dat er wordt gesproken. Aan de andere kant: met je televisiegezicht (je weet het niet) zou het ook intimiderend kunnen werken. Zal ik, of jij, de dochter even bellen? Of Ger Fritz, of hij kan komen? Misschien dat dat voor jou ook prettig is, als er toch iemand van de Dienst bij is. Het antwoord van Wim laat nu even op zich wachten. Het is niet beleefd telefoongesprekken te voeren terwijl er een fysiotherapeut in je knijpt. Mijn geliefde vindt dat het gewoon door moet gaan. Ik leg de kwestie telefonisch aan Fritz voor, en ook hij vindt dat we moeten doorzetten. En hij verklaart zich in één moeite door bereid om te komen, nu er niemand van de actieve Dienst zal verschijnen. De dochter weet immers al dat er een dichter komt. Dan is het gek als die niet komt opdagen. Kun je ook als onverschillig opvatten. Fritz informeert naar de muziekkeuze. ‘Drie keer licht- klassiek,’ verwoord ik het ontbreken daarvan. ‘Nou, dat is mooi, dan geven we de dochter de muziekkeuze, dan voelt zij zich meteen betrokken,’ vindt Fritz. Kijk. Alles komt goed. Ger Fritz gaat eerst even de afspraak bij de garage om zijn winterbanden onder zijn auto door lentebanden te laten vervangen afzeggen, om bijtijds op St. Barbara aanwezig te kunnen zijn. Met de winterbanden er nog om, dus.

Ik spreek met Wim af dat alles gewoon doorgaat zoals voorzien. Dan besluit ik alsnog de dochter, die van plan is om te komen, op te bellen. Aardige vrouw. Ze heeft besloten om te komen, met een bloemetje, gewoon, omdat het netjes is. Ze heeft geen idee wat er voor muziek gedraaid moet worden. Ze is blij dat er een dichter komt, want ze heeft ook geen idee wat ze zou moeten zeggen. ‘Het is goed zo.’

Dinsdagmiddag, als ik ben teruggekeerd van een volle kerk vol huilende mensen, hartverscheurende toespraken, grandioze muziek, een groots uitgedragen verdriet, bel ik Fritz om te horen hoe men het elders in de stad verging. De afspraak met de banden is verzet naar donderdag, dat is alvast gelukt. ‘Het is allemaal perfect verlopen,’ stelt hij vast: ‘Het gedicht was prachtig, er stonden allemaal dingen in die helemaal klopten.’
Fritz vond het fijn om de ouwe heer Degenkamp nog eens te zien, die er in augustus definitief mee gaat ophouden, zoon en dochter Richard en Jacqueline nemen alles over. ‘Dat heb ik vaker gehoord,’ relativeer ik, maar nee, weet Fritz, nu is het echt. Dit is het gedicht. Hoe het geklonken heeft zal ik nooit weten.

In memoriam C. B.

Je kunt de man zijn die op maandagochtend de tram naar de stad neemt
en in een net geopend fastfoodrestaurant een kop koffie bestelt,

en dan na de tweede kop weer naar huis gaat
waar een hond wacht die eigenlijk niet meer naar buiten wil,

of misschien wel de herinnering aan een hond soms doet
het blaffen aan de overkant je aan je meest geliefde denken.

Er staan misschien ook blikjes voor de katten in je keukenkast,
in het plantsoen voer je de zwervers.

Is er iemand die ziet wat je doet, of ben je de gestalte
in de deuropening op een foto, die niemand meer kan thuisbrengen?

De man die we herkennen zonder dat we hem kennen.
Wat weten je dochters?

En de vrouw aan wie je je geld naliet, wat zou ze over je zeggen
als we haar over jou aan het woord lieten

op een maandagochtend in een net geopend fastfoodrestaurant
terwijl een sproeiwagen de stad verfrist

Wat zou zij zeggen? Ik hoor haar troostende woorden,
ook al zwijgt zij evenals jij.

© Wim Brands

Wim vertelt: ‘De taxichauffeur die me naar de begraafplaats brengt vertelt dat nog niet zo lang geleden een oom van hem overleed. Die oom was aan de drank, liet schulden na.
Het was een karige begrafenis, zegt hij. Kun je dan spreken van een eenzame uitvaart?
Wat een eenzame uitvaart is wil ook een van de dragers weten. Ik herken hem. Het is Theo. Vroeger drumde hij in een radio orkest, tegenwoordig begeleidt hij de doden op hun laatste tocht. Ik vertel hem dat na het overlijden van C. B., zich niemand meldde. Geen familieleden, geen vrienden, geen bekenden.
Tot maandag. Toen belde een van zijn drie dochters. En een vertegenwoordigster van de dierenopvang aan wie B. zijn erfenis naliet. Die eerst bedoeld was voor de vrouw met wie hij het grootste deel van zijn leven doorbracht, maar zij overleed drie jaar geleden.

Kun je dan nog wel spreken van een eenzame uitvaart? Het gedicht brandt in mijn jaszak. Gelukkig is oud ambtenaar Ger Fritz aanwezig. Fritz, ooit initiatiefnemer van de eenzame uitvaart in Amsterdam, is blijmoedig beslist. Na de dood van C. B. heeft de gemeente Amsterdam de regie in handen genomen en de gemeente Amsterdam zegt: dit blijft een eenzame uitvaart.

Ik stel me aan de dochter voor. Ik vertel dat ik straks een gedicht over haar vader ga voorlezen. Stelt ze dat op prijs? Ja. Wil ze het gedicht nu lezen? Ik weet eigenlijk niets over haar vader. Zijn leef¬tijd, ja, en aan wie hij zijn erfenis naliet.

Nee, ze wil het gedicht straks horen. Maar als ik nu iets zeg wat echt niet klopt? Ze vertelt dat ze niets weet over haar vader. Hij is weggegaan toen ze jong was en nooit meer teruggekomen. Achttien jaar geleden heeft ze hem nog een keer gebeld. Hij stelde contact niet op prijs. Hij had een hondje, dat weet ze nog. Pas maandag opende ze de brief waarin zijn dood werd aangekon¬digd. Toen heeft ze nog even geaarzeld maar tenslotte besloten dat ze moest gaan. Ze weet eigenlijk niet waarom. Misschien dat ze daarom, door de verwarring, vanochtend eerst ook nog op de verkeerde Amsterdamse begraafplaats stond.

Het is allemaal zo dubbel, zegt ze, maar sommige dingen moeten dat misschien dan maar zijn. Dubbel. Na de dienst in de kapel zal ze gaan, zegt ze. Zijn allerlaatste tocht wil ze niet meemaken. Het klinkt als een wilsbesluit. Maar als we aan het graf staan zie ik de dochter, die een schep zand op de kist van haar vader gooit. En als de kist waarop Ger mijn gedicht heeft gelegd begint te zakken zie ik weer de dochter, kort na de kapeldienst. Het beeld zal deze dag vaak terugkeren.

Als de dragers beginnen te lopen volgt zij. Sommige eenzame uitvaarten zijn eenzamer dan andere.’

Schrijft Wim. Later die avond begin ik een gedicht, waar de kern van luidt: ‘Hoe verweesd dat mag klinken, voor jullie en uiteindelijk / voor mij: ik word er echt niet vrolijk van, zelf ooit doodgaande. / Dit zijnd. Geleend verdriet, als het niet van mij werd was ik niet.

©voor het verslag: Wim Brands, F. Starik