Eenzame uitvaart #120, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 120
E. B. de V., 20 november 1931 – 13 november 2010
De Nieuwe Ooster, woensdag 24 november, 15.30 uur
dichter van dienst: Sasja Janssen

Mevrouw De V. werd op 13 november door de politie in haar woning gevonden. Ze woonde in de Avercampstraat 72, op een hoog. Hendrik Avercamp, schilder van oer-Hollandse wintertafereeltjes. IJspret. De politie verschafte zich toegang tot haar woning via de tuin van haar onderburen. ‘De deur is niet geforceerd,’ zegt Ali Mahmood van de Dienst, die de melding doet. ‘Ze is waarschijnlijk gevallen in de douche. Daar is ze gevonden.’ Een eenvoudige, nette woning. ‘Ze had geen koelkast.’ Tussen haar papieren vond de heer Mahmood een exemplaar van de Wachttoren. ‘Misschien was ze wel een Jehova’s Getuige,’ veronderstelt Mahmood, maar in dat geval zouden er vele broeders en zusters van de gemeenschap haar verlies moeten betreuren en ‘mevrouw deed voor niemand open,’ vertellen de buren. Ze willen niet naar de uitvaart komen. ‘Het was een rare,’ vertelt de vrouw van haar overleden broer. Ook zij heeft al heel lang geen contact met haar gehad, en wil niet op de uitvaart komen. Mevrouw De V. is nooit getrouwd geweest. Er is nog een zus, die in Den Haag in een verzorgingshuis verblijft. ‘Ze heeft ooit een ongelukje gehad,’ vertelt Mahmood: ‘Ze kan niet meer lopen, en zal dus ook niet op de uitvaart komen.’ Mevrouw De V. had een uitvaartverzekering bij Yarden. Ze heeft aangegeven gecremeerd te willen worden. Zo zal het geschieden, woensdag. Chef Bert Kiewik zal namens de Dienst aanwezig zijn.

In de weken voorafgaand heb ik contact gehad met een nieuw KRO-televisieprogramma, De rekenkamer, die graag een item wilden maken over wat dat nu helemaal kost, zo’n uitvaart. Ik legde voor de honderdste keer uit dat wij geen camera’s willen, bij de eenzame uitvaart, omdat het toch echt de bedoeling is dat de dichter er voor de dode staat, en zich niet over het hoofd van de dode heen tot een ongewis publiek richt. Daar had men alle begrip voor, zei men, dat zal dus niet gebeuren. En of ik dan het nummer van chef Bert Kiewik voor ze had, dan konden ze met de chef bespreken hoe het dan wel moest. Daags voor de uitvaart belt Van Bokhoven dat er toch gefilmd gaat worden, en ook de redacteur belt: ‘Sorry, maar Kiewik vond het prima, van hem mogen we filmen, dus dat konden wij niet laten liggen.’ Ik bel Sasja Janssen met mijn verontschuldigingen. Ze reageert laconiek. We zien het wel.

Woensdagmiddag. De lijkwagen is laat. We kleumen wat op de Nieuwe Ooster, ik koop een nieuwe sleutelhanger in de vorm van een lijkkist bij het Uitvaartmuseum. De vorige is na jaren trouwe dienst gesneuveld. Iets na half vier komt de wagen dan toch aan. Een cameraman word uitgeladen. Kijk, zegt Sasja, hij heeft een lamp bij zich. Dat is dus zijn camera, leg ik uit. Een geluidsman volgt, een redacteur, en nog een redacteur. Van Bokhoven duikt op. En daar is Kiewik, die in gezelschap van de interviewer naar de aula schrijdt. Dat moet over. En nog eens over. We horen de interviewer met Bert Kiewik praten, in de familiekamer. We wachten in de gang. De uitvaartleider lacht nerveus. Tegen vieren kunnen we de aula in. Nu schrijden we allemaal op camera naar binnen. Dat gaat gelukkig goed. De muziek is al begonnen, De herfst van Vivaldi, dat klopt. De geluidsman bindt een microfoon aan de katheder. Als de muziek is weggestorven, komt Sasja naar voren. Ze wordt mooi spookachtig verlicht door een lampje dat haar gezicht van onderen aanschijnt.

Plooien vangen hun gordijnen,

de stoelen zijn van alle doden
de tafel verdraagt u niet meer
zacht doen wij, misschien ligt u
in de badkamer en uw stem glipt
door de voordeur die zich belazerd
voelt omdat hij nooit iets doorliet
onze meisjesnamen zijn dingen
wij komen vaak voor, u nog
meer dan ik
u kirt, u kirt
papierbloemen ruisen door uw aders
een geluid dat alleen zichzelf hoort
hierachter schreeuwt de haan die
dag en nacht vergeten is
wij willen geen dingen zijn
in de kleine straat vol winterzinnen
doen we zacht, zacht doen we en
geven ons nog niet terug aan de dingen.

*

Zacht doen we, en geven ons nog niet terug aan de dingen. Die zit. Wat gehaast legt ze het gedicht op de kist, gaat weer zitten. We houden ons onbewegelijk. Van Bokhoven hoest. En nog eens. Bij het derde muziekstuk komt de uitvaartleider naar voren en gaan we recht staan, lopen een voor een naar de kist en buigen, blijven een moment, als in gedachten voor de kist stilstaan en gaan dan af: Kiewik, de interviewer en Van Bokhoven gaan door het middenpad, Sasja verdwijnt achter de uitvaartleider links door de zijdeur, ik volg. In de koffiekamer komen we weer samen. Camera loopt. Kiewik moet nog veel meer vertellen. De koffiejuffrouw wordt teruggestuurd, de kopjes rammelen te hard. ‘Geeft niks,’ zeg ik, ‘dan drinken we wel koude koffie straks.’ Er staan schaaltjes met cake, deels voorzien van een bruine gloed, alsof de cake geroosterd is. Nieuwsgierig neem ik een plakje, maar het spul voelt juist zo sponzig als een cake hoort aan te voelen, geroosterd is de cake dus niet. Ik proef. Er zit een vage snoepsmaak aan. Discreet wikkel ik de rest van mijn plakje in een servet en laat het in een vuilnisemmer glijden. Het gesprek gaat nu over de kosten van een uitvaart, er ontspint zich een discussie. De interviewer rekent, aan de hand van een print van een verzekeringssite, voor wat deze uitvaart gekost zal hebben: tweeduizenddriehonderdzevenenzestig euro. Of dat klopt. Kiewik protesteert. Dat gaat hij dus niet vertellen. Zo werkt dat niet. In het voorgesprek heeft hij duidelijk aangegeven dat hij dat dus niet gaat vertellen. Hij zegt dat hij zich overvallen voelt. Het gesprek moet over. Dat stelt de koffiejuffrouw in de gelegenheid de koffie binnen te brengen.

We roeren in onze koffie. Heel zachtjes zetten we ons kopje weer neer. Dan is er de vraag naar wat zo’n dichter nu kost. En of dat niet rot is, voor mevrouw De V., dat ze voor een gedicht moet betalen dat ze helemaal niet te horen krijgt. Ik leg uit dat het gedicht gewoon op de rekening van de uitvaart staat, net als het bloemstuk, dat mevrouw De V. ook niet zelf te zien krijgt, de mooie grijze limousine waarmee ze hier is gebracht, dat dat allemaal door de Sociale Dienst wordt betaald. De gemeenschap. Of dat nu moeilijk is, om een gedicht te schrijven over iemand van wie je eigenlijk niets weet. Ach. ‘Er is altijd wel een aanknopingspunt,’ beweer ik: ‘Zo woonde mevrouw De V. in de Avercampstraat, de ijspret-schilder. Kijk, dan heb je het meteen al koud.’ ‘Mooi hoor, wat jullie doen,’ vindt de interviewer dan toch. Het is al donker als we eindelijk klaar zijn. De cameraman merkt op dat hij wel dooie dichters heeft gelezen, maar dat hij nog nooit een levende dichter heeft ontmoet. Van die levende dichter wil hij wel een sigaretje roken. We blazen de rook uit in de koude winterlucht. ‘Er komt sneeuw,’ weet Sasja zeker. Ze zegt, dat ze dat aan de lucht kan voelen. Vuilgrijze wolken wijzen erop, dat ze wel eens gelijk kan krijgen.

(C) voor het gedicht Sasja Janssen, voor het verslag F. Starik