Eenzame uitvaart #106, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 106
N.N.
Begraafplaats St. Barbara, donderdag 5 maart 2009, 11.30 uur
dichter van dienst: F. Starik

Het vliegtuig heeft me nauwelijks aan de grond gezet of de Dienst meldt een eenzame uitvaart aan. Of het goed was, daar, wil Van Bokhoven weten. ‘Man,’ antwoord ik. Ik zeg graag ‘man’ de laatste tijd, het valt me zelf ook op. Al naar gelang hoe je het uitspreekt, betekent het altijd wel wat. Man. Van Bokhoven faxt even later het ambtsbericht. Het ambtsbericht vertelt kort maar krachtig: ‘Onbekende man, waarschijnlijk afkomstig uit Nigeria, op 23 februari om 7.30 uur ’s morgens aan getroffen in de lift van flat Hofgeest in Amsterdam Zuid-Oost.’ Onder het kopje ‘alle notities’ staat genoteerd: ‘Het verhaal van de politie is: bolletjesslikker, waarschijnlijk op een woning op Hofgeest, bolletjes zijn gesprongen en hij is daarna in de lift gezet.’ Het bericht vermeldt het huisnummer ter hoogte waarvan het lijk met onbekende identiteit werd gevonden. Ook wordt er melding gemaakt van een free-lance fotograaf van Het Parool, ‘om foto’s te maken van een eenzame uitvaart.’ Ah. Dat lijkt me dan wel wat voor de kersvers benoemde stadsdichter, slaan we mooi twee vliegen in één klap, een mooie foto bij het gedicht, maar die heeft het te druk.

Ik neem de stapel achterstallige kranten door en vind in Het Parool op de Amsterdam-pagina een piepklein portretje van de dode bolletjesslikker, vergezeld van de oproep: wie kent deze man? In een paar regels wordt de situatie uiteengezet. Ik knip het plaatje uit, leg het op mijn bureau, eenmaal daar gelegd kan ik mijn ogen er niet van losmaken. Wat zegt dat over wie hij was? Ik weet nu hoe hij er ongeveer uitzag. Maar wat betekent je gezicht over jou? Er wordt wel gezegd dat we vanaf een zekere leeftijd zelf verantwoordelijk zijn voor het gezicht dat we dragen. Of zelfs dat we meer gezichten hebben. ‘Er zijn mensen, die een gezicht jarenlang dragen, natuurlijk slijt het, het wordt smoezelig, het breekt op de vouwen, het rekt uit als handschoenen die men op reis heeft gedragen.’ Rilke, de aantekeningen van Malte Laurids Brigge. ‘Nu vraagt men zich wel af, daar ze meer dan een gezicht hebben, wat doen ze met de andere? Ze slaan ze op. Hun kinderen zullen ze dragen. Maar het komt ook voor, dat hun honden er mee de straat op gaan. Waarom ook niet. Een gezicht is een gezicht.’

Er laat zich niets aan aflezen. We zijn niet wie we er uit zien. Hoe we er uit zien. We zitten maar gevangen in een toevallige gestalte. De foto moet genomen zijn nadat de man overleden is: de vreemd starre blik wijst daar op, je vraagt je af waarom men de ogen niet discreet gesloten heeft, al was het maar voor de foto. Ik heb wel eens ergens gelezen dat na een aantal uren reeds de rigor mortis intreedt. Je kunt je voorstellen dat de man inderhaast in die lift is gedumpt: niemand kwam op het idee zijn ogen te sluiten. Tegen de tijd dat hij gevonden werd, konden ze al niet meer dicht. Je weet niet eens of iemand hierover heeft nagedacht, of dat het allemaal maar gewoon toevallig zo uitkwam. De politiefotograaf buigt zich ter plekke over de dode en schiet. Ik besluit het gedicht zelf te schrijven.

Daags voor de uitvaart belt de Paroolfotograaf over het feit dat hij morgen naar de uitvaart komt, we kletsen wat over de foto in de krant. Hij is zo vriendelijk om een veel groter bestand van de oorspronkelijke foto te sturen. Er zit geronnen bloed in zijn neus, hij heeft ook uit zijn ogen gebloed. Eerder, bij een eenzame uitvaart van een andere bolletjesslikker, vertelden marechaussees die op Schiphol met hen werden geconfontreerd, over de totale verschrikking die een geknapt bolletje oplevert. De mens verandert in een schuimbekkend monster. Hij is nog even verschrikkelijk sterk, wild en krankzinnig, ondertussen gaat van binnen alles snel en grondig stuk. Als een explosie, binnenwaarts gericht. Het grote bloeden kan beginnen.

De bolletjesslikker staat niet in hoog aanzien in de hiërarchie van de marechaussee, de douane, de politie, in de drugswereld zelf waarschijnlijk evenmin, terwijl zijn streven gewoon in de Amerikaanse grondwet is verankerd: the pursuit of happiness. Hij heeft zijn leven veil voor Betere Omstandigheden: in zekere zin maakt dat hem tot een moderne held. Nu zijn die dromen van een welvarend leven allemaal vervlogen, is er niets van zijn ambities over.

Aan zijn rechteroog kleven zandkorrels. Hebben ze hem eigenlijk wel een beetje netjes neergelegd, ter plaatse, of is zomaar hij slordig neergekwakt, op de smerige vloer van die lift? Het ambtsbericht vermeldt het nummer van de dienstdoende agente, die de melding heeft gestuurd vanaf bureau Linnaeusstraat, maar ik geloof niet dat haar informatie veel zal toevoegen aan het beeld, dat mij inmiddels wel gerezen is.

Donderdag. De uitvaart staat voor half twaalf in de agenda, in de loop van de ochtend heeft de grijze dag een voorzichtig zonnetje toegelaten. Alles wijst op de lente in aantocht. Ruim op tijd draai ik de begraafplaats op, tussen de dragers door, rakelings langs de uitvaartleider, die, hoed in de hand, met hen op de lijkwagen staat te wachten. Ook Van Bokhoven staat er al. Hij draagt een donkerblauw pak, met een gestreept blauw-wit overhemd. Netjes. En daar is ook de fotograaf, peroxideblonde haren, leren jack, een spinnenweb getatoueerd in de nek. We schudden handen. De uitvaartleider vraagt of ik muziek heb meegebracht. Dat is niet het geval. ‘Dan laten we meneer Degenkamp iets moois uitzoeken, licht klassiek,’ besluit de uitvaartleider. De lijkwagen arriveert. We stellen ons bij de aula op. Degenkamp voegt zich bij ons. De camera klikt.

Even na half twaalf gaan we naar binnen. Van Bokhoven schuift links in de bankjes, ik neem plaats op rechts. ‘Het Air’ van Bach klinkt op. De camera klikt. We staren zorgvuldig in het niets, houden ons onbewegelijk. Als de muziek is uitgeklonken stap ik uit mijn bankje, buig voor de dode, spreek vanachter het kleine katheder mijn gedicht. De fotograaf is dichterbij gekomen. Omlijst door het geklak van de camera klinken mijn woorden aarzelend door de aula, ik vind de muziek van de taal niet terug, op het onregelmatige ritme van de camera, die woord voor woord lijkt vast te willen leggen wat er allemaal wordt gezegd. Achter in de aula zie ik de vier dragers zitten, de uitvaartleider staan. Als ik ben uitgesproken vouw ik het gedicht in drieën, schuif het onder het bloemstuk op de kist, geef er een zacht klopje op, zeg zacht: ‘Goede reis man.’ Heb je hem weer. Man.

Vrijdag, maandag, donderdag

Voor een onbekende

Vrijdag. Er staat een vage foto met een bijschrift
in de krant: wie is deze dode man?
De foto is dicht op de ogen -verbaasde
wenkbrauwen hoog opgetrokken- bruut
afgesneden, dit maakt van zijn gezicht een vaas
je kunt er van alles in stoppen of uithalen
alsof hij op een schoorsteenmantel is geplaatst
en niet in de krant, bloeddoorlopen ogen
geloken, blik naar binnen gekeerd,
vermoeid, op postzegelformaat.

Ook met de kleuren is iets misgegaan.
Een laatste drukgang ging net naast
werpt een vreemde schaduw over zijn beeltenis
alsof het licht ineens verschoof en scheen
van een verkeerde plaats vandaan.

Zo’n gezicht hoort hard geflitst. Een maandag.
Recht van voren. De fotograaf heeft zijn oogleden
geopend, als het de aflegger al lukte de ogen
te sluiten na die nacht in de lift, geknapt.
Open die ogen. Zo het portret bij leven was, deze
dode meneer, bolletjesslikker, deze postzegel
met bijschrift als vaas in de krant, deze man.

Zo hij niet kijkt, zo wordt hij gezien en herkend
misschien, liefst nog voor donderdag, vandaag
wanneer hij wordt weggebracht.

© F. Starik, donderdag 5 maart 2009

‘O hoofd vol bloed en wonden,’ zal meneer Degenkamp het volgende stuk noemen, als we later in de koffiekamer de uitvaart doornemen, uit de Mattheus Passion, opnieuw van Bach, want er iets iets met de katholieke kalender, dat kennelijk uitnodigt tot het laten opklinken van Bach, ook het laatste muziekstuk ‘Jesus Joy of Man’s Desire’ zal van hem afkomstig wezen. Even later verlaten we aula, stijfjes lopen we met gevouwen handen achter de kist aan, zwijgend, ons bewust van de fotograaf, die rond ons zwermt, klik. Klik. Eigenlijk wel toepasselijk, het onophoudelijk klikken van de camera bij het uitspreken van het gedicht, besluit ik. Bij de laatste rustplaats gearriveerd, wordt het bloemstuk van de kist genomen, het gedicht wordt met twee rozen op de kist teruggelgd en gezekerd. Op een knik van de uitvaartleider daalt de kist. We werpen een schep zand, eerst Van Bokhoven, dan ik. Ook de fotograaf neemt de schep ter hand, en werpt voor het plaatje een doeltreffende portie ver op de kist. Dan nemen we afscheid, lopen langzaam terug. Ik presenteer een goedkope Spaanse sigaret. Fumar Puede Matar.

Mevrouw Degenkamp heeft het koffieschenken na tweeënveertig jaar nu echt opgegeven, er is een bleke, wat pafferige jongeman voor haar in de plaats gekomen. Hij moet nog wennen aan zijn nieuwe taak, vier kopjes koffie uitdelen. Ik vraag een tweede kopje, als om hem gerust te stellen. Meneer Degenkamp vraagt om het adres van Ger Fritz, teneinde hem voor haar afscheid uit te kunnen nodigen, en ook nog eens om het mijne, want hij zal het zeer op prijs stellen als ook ik haar afscheid zal willen bijwonen. Ik zeg dat toe, natuurlijk. Zes jaar lang schonk zij aan mij haar koffie uit, altijd vergezeld van de vraag ‘had u één klontje in de koffie?’ Ik heb op dit formaat aan een enkele klont ruim voldoende. Annie Degenkamp onthield die dingen. De nieuwe man kan dat niet weten, voorziet iedere kop van twee, werpt het ongebruikte klontje weg. Zal wel professioneel wezen. Als we koffiekamer verlaten hebben en ik nog wat met Degenkamp sta na te kletsen, zien we hem in een wit autootje met reclame voor het cateringbedrijf vertrekken.

© voor het verslag: F. Starik, zaterdag 7 maart 2007