Eenzame uitvaart #143, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 143
I.M. P. M. H.
donderdag 5 april, 9 uur, begraafplaats St. Barbara
dichter van dienst: Neeltje Maria Min

Ali Mahmood meldt het overlijden van P. M. H., geboren op 6 februari 1953 in Düsseldorf, Duitsland, overleden op 26 maart 2012 in verpleeghuis Sint Jacob. Hij is getrouwd geweest, lang geleden, en al spoedig weer gescheiden. Volgens het bevolkingsregister trouwde hij op vijftienjarige leeftijd, en had hij zijn scheiding op zijn achttiende al achter de rug. Hij bewoonde een zolderkamer op de Warmoesstraat, tot aan zijn opname in Sint Jacob, en was werkzaam als kok. Er is een broer in Duitsland, die wordt nog gezocht, weet meneer Mahmood. Neeltje Maria Min is dichter van dienst. Zij belt met het verpleeghuis, waar men weet te vertellen dat hij werd opgenomen na een infarct en daarnaast alvleesklierkanker had, in een terminale fase.

Bij de uitvaart van dinsdag informeer ik bij meneer Kiewik of de broer al gevonden is.
Dat is hij niet, of wel, meent Kiewik, in ieder geval zal hij niet komen, donderdag. Dan wordt het donderdag. IJskoud en grijs, dat is het, deze morgen. Als ik op de begraafplaats aankom zitten meneer Mahmood, mevrouw Min en een mij onbekende meneer op een rijtje in de koffiekamer. We schudden handen. De meneer stelt zich voor als W. Een vriend, de enige vriend van P. ‘Ik deed boodschappen voor hem,’ vertelt hij. Ze leerden elkaar kennen toen P. nog als kok werkte, in zo’n backpackershotel, in de Warmoesstraat, daar kon je in de kelder goedkoop eten. En toen hij niet meer kon werken, is W. hem blijven opzoeken. ‘Ik ben ooit begonnen als ziekenbroeder,’ vertelt W., ‘dus dat zorgen heeft er bij mij altijd ingezeten.’ Maar als broeder moest je in zo’n witte jurk rondlopen, daarom was hij uiteindelijk trucker geworden. Kon je tenminste je gewone kloffie bij aanhouden.

P. woonde in een heel klein kamertje, op zolder, eigenlijk meer een berghok, met één piepklein raampje, waardoor nauwelijks zonlicht binnendrong. Boven zijn bed had hij een zonnehemel geïnstalleerd, ter compensatie. Maar daardoor kon W., als hij op bezoek kwam, dus niet op het bed zitten. Het moest nog een hele tour zijn om je in dat bed te wurmen. P. zat zelf op de enige leunstoel die zijn kamer rijk was, hij zat daar altijd, hij zat eigenlijk alleen nog maar. En hij rookte, zware shag, en dronk, halve liters, en at, en dijde uit. En W. ging dan op zo’n plastic krukje zitten, dat men doorgaans in de keuken als opstapje gebruikt. Onder dat krukje stond de emmer, die P. gebruikte om zijn gevoeg te doen – het toilet was helemaal beneden, en daar had P. een half uur werk aan, de trap af en weer helemaal op. Hij bleef liever boven zitten.

De dragers hebben zichtbaar moeite met het gewicht van de kist. Een nieuwe uitvaartleidster stelt zich aan ons voor. Ze is in haar eigen auto achter de lijkwagen aan gereden. Chique vrouw, rijzige gestalte. Zorgvuldige dictie. Ze vraagt of W. wil spreken, naast de dichteres, wier naam ze op haar formulier noteert, Neeltje, Maria, Min. En ja, dat Maria moet ertussen. Dus uw achternaam is Min. En niet Mariamin. W. moet erover nadenken of hij wil spreken, zegt hij, want hij heeft niets ingestudeerd. Bij het overlijden van zijn vader had hij ook gesproken. Maar dat had hij van tevoren allemaal eerst opgeschreven. De uitvaartleidster zet zijn naam er toch bij, op haar lijstje. ‘En wat is uw achternaam?’ ‘Die kan ik zelf niet eens uitspreken. Een Indonesische naam, en ik ben nooit in Indonesië geweest.’ Hij doet het voor, hoe zijn naam ongeveer gaat. De uitvaartleidster laat het erbij.

De muziekkeuze is bepaald op drie keer licht-klassiek, we treden binnen op de klanken van de Peer Gynt Suite. Als die is uitgeklonken neemt de uitvaartleidster het woord, vertelt dat we in dit kleine gezelschap de heer H. zullen gedenken met woorden en muziek. ‘Nu zal eerst Neeltje Maria Min een gedicht voorlezen.’ Neel komt naar voren, zet haar leesbril op en leest haar woorden voor.

KOK VAN BEROEP

Geboren in wat hier een rampjaar was.
Met negenenvijftig jaren voor de boeg,
waarin gebeuren moest wat iedereen gebeurt:
ouderlijk huis, school, straat en kroeg,
het kiezen voor een vrouw en een beroep.

Dat deed je, zij het wel wat vroeg.
Je bent in Gustorf – plaats die als
gestorven klinkt – getrouwd.
Je was als vijftienjarig kind
in één klap oud. Na drie jaar kwam je vrij.

We zien u terug als kok in Amsterdam.
We zeggen u en meneer H.
U antwoordt niet. Bent u al ziek?
U roert traag in de soep en staart
alsof u daarin uw verleden ziet.

U hebt uw koksmuts afgezet,
uw messen ingeleverd. U hebt
geen wapens meer. U ligt in bed.
U denkt te genezen,
de ziekte weet beter.
U trekt de dood
als een dekentje
over u heen.

(C) Neeltje Maria Min, 5 april 2012

Als Neeltje is uitgesproken, haar bril heeft afgezet, stil voor de kist heeft gestaan, klinkt De stervende zwaan op, van Saint-Saens, ook mooi. Dan kondigt de uitvaartleidster W. aan. Hij gaat wijdbeens bij de katheder staan en richt zich tot P. Hij memoreert hen samen op dat kleine kamertje, boven die luidruchtige straat, de goede jaren en ook de tijden dat het minder ging, en dat hij P. helaas niet meer in Sint Jacob heeft kunnen bezoeken, omdat er geen geld was voor de bus. Jammer. Hij spreidt zijn armen in een hulpeloos gebaar, knikt dan naar de kist, gaat ervoor staan en buigt nog eens. Dan zet hij zich terug in zijn bankje. En klinkt het laatste muziekstuk op. Even later wandelen we de kou in, naar zijn laatste rustplaats.

In de koffiekamer praten we lang na. W. vertelt honderduit, over zijn familie, zijn jaren als trucker, en dat hij nu – als drieënzestigjarige – niet meer aan de bak komt, hoe saai het is, te moeten wonen in Hoofddorp, dat hij graag een toespraak had voorbereid, en dat hij dan natuurlijk niet in zijn dagelijkse kloffie was gekomen maar met een mooi pak aan, en met een echte hoed op, in plaats van het petje dat hij nu droeg, een zwart petje met het opschrift: NY GIFT. Dat hij wel een half uur zou kunnen spreken. Wij geloven dat. Hij weet dat P. ooit getrouwd was, hij heeft wel eens foto’s van zijn vrouw gezien, een Italiaanse, maar hij gelooft niet dat P. op vijftienjarige leeftijd al trouwde: dan had hij dat er heus wel bij verteld. ‘Zo staat het in het Bevolkingsregister,’ zegt Ali, ‘dus voor ons zijn dat de feiten.’

Tegen half elf neemt de oude heer Degenkamp, die de uitvaart heeft begeleid, nadrukkelijk afscheid: er staat een volgende uitvaart gepland. Onze tijd is om. Buitengekomen vraagt W. wie van ons met de auto is gekomen, dan kan hij misschien stukje meerijden. Maar Neel is lopend, ik heb alleen een fiets. En meneer Mahmood is al vertrokken. ‘Ik heb niet eens een rijbewijs,’ beken ik. ‘Ik ook niet,’ vult Neel aan. Daar kan W. wel om lachen. Dan maar weer de bus. Terug naar Hoofddorp, of nog even de stad in.

(C) voor het verslag: F. Starik