Eenzame uitvaart #267, verslag

Maandag 21 november 2021, 10.00  uur
begraafplaats St. Barbara, Amsterdam
Dichter van dienst: Neeltje Maria Min
Auteur verslag: Joris van Casteren

 

Goudvis

De goudvis van meneer Van S. maakt het goed. Hij is niet door de wc gespoeld, zoals ik vreesde. Ogenschijnlijk onbezorgd zwemt hij traag z’n rondjes door de kom, langs zuurstofplanten en een onderwaterkasteel.

Hij staat in de koffiekamer van de gesloten afdeling van het Jan Bonga-huis, een gespecialiseerde zorginstelling in Amsterdam-Geuzenveld waar meneer Van S. op 11 november aan het begin van de avond kwam te overlijden, terwijl buurtkinderen zingend en met lampionnen langs de deuren gingen.

De bewindvoerder van meneer Van S. heeft mij gisteren, een kleine week na het heengaan, aan de telefoon over de vis verteld. Het dier, zei ze, was zijn lust en zijn leven. Nieuwsgierig en ook enigszins bezorgd over zijn lot besloot ik na dat gesprek naar het Jan Bonga-huis te gaan.

Team Rampendienst, Uitvaarten en Pension (TRUP) van de gemeente Amsterdam heeft de afgelopen dagen gezocht naar familieden van meneer Van S., die 68 jaar oud is geworden. Hij kwam uit Rotterdam, zijn vader was aanvankelijk scheepsbevrachter, later verkocht hij chocolade op de markt.

Er is nog een broer in leven, hij reageert niet op de brief die TRUP hem stuurt. De vrouw van een eveneens aangeschreven neef neemt wel contact op. Ze laat weten dat er al zeer lang geen contact meer was met meneer S. en dat vond iedereen in de familie vanwege perikelen in het verleden wel prima. De uitvaart laat zij graag passeren, de gemeente mag het regelen.

*

Ik moet op afdeling Ceder zijn, de receptionist van het Jan Bonga-huis legt uit hoe ik er kom. Op de tweede verdieping ontgrendelt een zuster met een pasje een zware deur. Aan de binnenzijde van de deur is met plakfolie een huiselijk tafereel aangebracht, opdat de deur geen deur meer lijkt. De truc werkt niet echt, zegt de zuster, patiënten houden de poort naar de vrijheid in de gaten en glippen soms de gang op.

Voor de koffiekamer wacht ik op een bankje op Rowena, de Eerst Verantwoordelijke Verpleegkundige (EVV’er) van meneer Van S. Twee patiënten komen naast me zitten. Een zwijgt en brengt voortdurend het hoofd naar de knieën. De ander, een magere man met verwilderd haar, is uiterst spraakzaam, beweert mij ergens van te kennen.

Hij heet Herman maar ik moet hem Jezus noemen want dat is wie hij werkelijk is. Er wordt veel gevloekt op de afdeling, Jezus kan er absoluut niet tegen. ‘Vooral niet als ze godverdomme zeggen.’

Jezus zegt dat meneer Van S. een goede bekende van hem was maar een minuut later is hij alweer vergeten over wie we het hadden. Gevolg van de Korsakov, verklaart hij. Jezus wil weten of meneer Van S. goed verzekerd was, anders zal hij de uitvaart betalen, geld speelt daarbij geen enkele rol. Hij moet in een koperen kist worden begraven, of ik dat kan beloven.

Daar is Rowena, in de koffiekamer bekijken we de vis. Ze roept collega Ima erbij, misschien weet zij nog iets over meneer Van S. te vertellen. Probleem is dat hij pas sinds augustus 2020 in het Jan Bonga-huis verbleef, van zijn voorgeschiedenis is weinig bekend.

*

Van de bewindvoerder heb ik vernomen dat het leven van meneer Van S. zich grotendeels op straat heeft afgespeeld. Het leek haar onwaarschijnlijk dat hij ooit een baan heeft gehad. Hij dronk, viel mensen lastig. Bij het Amsterdamse Stoelenproject, een laagdrempelige nachtopvang waar ze toch het een en ander zijn gewend, gold hij als een problematische figuur.

Een leger aan hulpverleners kreeg meneer Van S. gedurende zijn zwerversloopbaan op zich afgestuurd. Pas een jaar of drie geleden kwam hij enigszins in het gareel, toen Mentrum, een instelling voor mensen met zware psychische problematiek, hem per gerechtelijk decreet onder curatele stelde. Zijn lichaam was toen al versleten, de gezondheidstoestand weinig hoopgevend.

De bewindvoerder hielp hem aan onderdak, kortstondig betrok hij bij de Volksbond aan de Scheurleerweg in Amsterdam-Noord een kamer. Het werd een puinhoop, meneer Van S. gedroeg zich luidruchtig, ze lieten hem niet binnen als hij te bezopen was.

Zijn slemppartijen veroorzaakten epileptische insulten, dan lag hij stuiptrekkend op straat. Soms simuleerde hij zo’n aanval, opdat de ambulance hem naar het warme ziekenhuis zou vervoeren. Ervaren broeders kenden zijn theater, reden verder als ze zagen dat hij het was.

Van de Volksbond verkaste hij naar een gesloten afdeling van verpleeghuis Vreugdehof. Daar gebeurde wat niemand voor mogelijk hield: meneer Van S. stopte met drinken. Niet voor even, zoals wel vaker. Ditmaal was het voorgoed.

In Vreugdehof werd hij omringd door alzheimerpatiënten, mensen die er geestelijk nog slechter aan toe waren dan hij. Het Jan Bonga-huis zou een betere plek voor hem zijn, daar zaten wel meer ex-verslaafden.

*

Kamer 2.03 is leeg, gereed voor een volgende bewoner. Alles wat er in stond is naar het vuil gegaan, waar het in eerste instantie ook vandaan kwam, want meneer Van S. was een scharrelaar.

Eigenlijk mocht het niet maar Rowena en Ima streken over hun hart als hij weer met een bepaald voorwerp aan kwam zetten. Omdat hij zich vanaf zijn komst voorbeeldig gedroeg, al was hij zeer zwijgzaam en negeerde hij andere bewoners volkomen, genoot hij privileges, zo mocht hij op afgesproken tijdstippen onbegeleid naar buiten.

Zijn kamer vulde zich met afgedankt meubilair en allerhande troep: bloempotten, wasmanden, pedaalemmers, oude radio’s. Op maandagen sloeg hij zijn slag, als in Geuzenveld het grofvuil wordt opgehaald. Omdat zijn lijf niet goed meer wilde, gekromd achter een rollator schuifelde hij voort, schakelde meneer Van S. passanten in om zijn buit het Bonga-huis in te krijgen; op die manier wist hij onder meer een zware, gescheurde fauteuil te verschepen.

Het werd al snel te vol in de kamer, Rowena liet een regel in werking treden: iets nieuws er in is eerst iets ouds eruit. Dat kwam de kwaliteit van de inventaris ten goede. De goudvis in de kom, die kon worden aangeschaft door een poos zuinig om te gaan met de vijfentwintig euro leefgeld in de week, was de bekroning van zijn zelfgeschapen koninkrijk.

Op dinsdag en donderdag ging meneer Van S. naar de Vomar, waar hij met zijn afzakkende joggingbroek en ondanks de abstinentie niet slinkende bierbuik een groezelige verschijning was. Om er minder zwerver-achtig uit te zien vroeg hij Rowena zijn baard af te scheren, wekelijks haalde ze de tondeuse over zijn getaande gelaat.

Bij Vomar kocht hij cola, kaasblokjes, chocolade en shag. Tabak ging er ondanks de bij hem vastgestelde COPD rap doorheen in de binnentuin of in de rokerskamer, waar hij om zeven uur ’s ochtends als een van de eersten opstak. De lekkernijen verorberde hij stilletjes op zijn kamer, starend naar de vis, de oude radio’s afgestemd op Nederlandstalige zenders.

*

Douchen deed meneer Van S. niet graag, Rowena en Ima moesten streng op hem inpraten. Bij het zien van de washand verhief hij zijn stem, woede mondde bij hem uit in machteloos gestotter, hij klonk als een machinegeweer.

Soms begon hij in het Duits te praten, of iets wat daar op leek. Tegen Rowena zei hij dat hij in het Roergebied een geslachtsziekte had opgelopen. Om de symptomen te bestrijden had een Duitse professor hem aangeraden in een emmer te urineren en de dampen op te snuiven; een geneeskundige truc die hij tot afschuw van de medewerkers van het Bonga-huis verschillende keren toepaste.

Eens in de twee maanden ging de bewindvoerder een uurtje bij hem langs om de financiën door te nemen; een wettelijke verplichting. Afgezien van de arts die hem onderzocht en van lithium voorzag kwam er nooit iemand bij meneer Van S. op bezoek.

Eenmaal was er wat uitgebreider contact met een medebewoner: langlopende onderhandelingen over een paar laarzen dat hij op straat had gevonden en ten slotte voor vijf euro wist te verkopen.

In de hoop op meer sociale contacten stonden Rowena en Ima hem toe op het bankje bij de ingang zijn sjekkies te roken, daar had hij om gevraagd, om direct in actie te kunnen komen als er iets rondslingerde op straat. Het voorrecht was snel weer ingetrokken, tot in de draaideur lagen peuken. Tegen de receptionist zei hij dat hij een ‘suïcide machine’ was, en bovendien de enige man ter wereld die ongesteld kon worden.

*

In oktober kreeg meneer Van S. het erg benauwd. Lopen ging niet meer, per rolstoel bewoog hij zich voort. Hij liep paars aan, kon nauwelijks uit z’n woorden komen. Het toedienen van zuurstof bracht verlichting.

Z’n lijf zwol op, meneer Van S. liep vol met vocht, hij kreeg het niet meer afgevoerd, op het laatst welde het op uit z’n poriën. In de middag van 11 november viel hij in de kamer uit de rolstoel, ze legden hem in bed, omgeven door z’n rommel. Hij hapte naar adem en keek naar de vis. Ze gaven hem morfine, ’s avonds was het afgelopen.

*

Maandag 22 november, tien uur in de ochtend, de zon schijnt op begraafplaats Sint Barbara. Neeltje Maria Min heeft het gedicht geschreven, het gaat over de vis, ze is blij om van mij te horen dat hij nog in leven is. We wachten voor de aula tot de rouwwagen verschijnt, de dragers plaatsen meneer Van S. in z’n eenvoudige kist op de rolbaar.

Ik laat ‘The Vagabond’ voor hem spelen, het eerste deel van de liedcyclus Songs of Travel and Other Verses van componist Ralph Vaughan Williams, een muzikale vertolking van de gelijknamige poëziebundel uit 1896 van Robert Louis Stevenson.

De landloper van Stevenson slaapt het liefst in de bosjes, zodat hij de sterren kan zien, in de herfst hoopt hij te sterven. ‘Wealth I seek not, hope nor love,’ zingt bariton Roderick Williams, ‘Nor a friend to know me.’

Omdat meneer Van S. Nederlandstalige muziek draaide krijgt hij vervolgens ‘Zwerver’ van Maarten van Rozendaal te horen, over een dakloze die koffers, dozen en tassen spaart. Op Elgars Serenade voor strijkers in e-mineur lopen we achter de kist met meneer Van S. aan naar buiten.

*

De volgende dag word ik gebeld door de broer, hij woont in Rotterdam en heeft mijn nummer van TRUP gekregen. De broer was een poosje weg, vandaar dat hij niet eerder reageerde.

Het zal omstreeks 1995 zijn geweest dat hij meneer Van S. voor het laatst heeft gezien, hij belde bij hem aan en vroeg om vijfentwintig gulden. Meneer Van S. was toen al zwervende, maar dat was in Rotterdam, voor zover de broer weet. Hij had geen idee dat er een verhuizing naar Amsterdam had plaatsgevonden, voor zover je in het geval van een dakloze van verhuizen kunt spreken.

De broer gaf hem het geld, iets wat de andere familieleden allang niet meer deden. Later vroeg hij zich nog wel eens af wat er van zijn verwant terecht was gekomen, op internet zocht hij vergeefs naar sporen.

Op jonge leeftijd is het volgens hem al misgegaan. Anders dan zijn drie broers wilde meneer Van S. niet deugen. Hij spijbelde, maakte zijn school niet af, trok op met foute figuren, belandde in instellingen.

Hun moeder merkte ooit eens op dat hij ergens kalmerende injecties had gekregen, die zouden volgens haar totaal verkeerd zijn gevallen want na die tijd staken hardnekkige verslavingen de kop op en werd haar jongste zoon ontzettend agressief.

Joris van Casteren.