Eenzame uitvaart #247, verslag

Eenzame uitvaart #247
vrijdag 28 februari 2020, 9.30 uur
begraafplaats St. Barbara, Amsterdam
Dichter van dienst: Anne Broeksma

Lipintsi

Meneer P. ligt al een poosje dood in zijn huis. Hij woont op één hoog in de Stormsteeg, een drukke zijstraat van de Amsterdamse Zeedijk. Toeristen sjokken voorbij, op weg naar de Wallen. Dames bieden hun lichaam aan terwijl het zijne onopgemerkt ontbindt.
Wie vanaf de straat omhoog kijkt ziet vijf ramen met vergeelde vitrage, gerafeld en deels aan flarden. Rechts, achter de eerste twee, is de kamer van Jannie, meneer P.’s vrouw. Ze is in 2010 overleden, 73 jaar oud.
Achter de twee ramen ernaast bevindt zich de huiskamer, met het bed waar meneer P. levenloos in ligt. Naast het bed een met kledingstukken bezaaide canapé van groen velours, een luie stoel en een houten tafel. De wandklok staat stil op kwart voor vijf.
De keuken is achter het linkerraam. Op het fornuis staat een beschimmelde pan, het aanrecht is bedekt met een vettige laag. Een smalle gang – lambrisering, afbladderend behang – verbindt de kamers.
De gang komt uit in een zwart uitgeslagen badkamer met toilet, in de douchebak staat een vieze stoel. De oorspronkelijke deur naar het trappenhuis, aan de andere kant van de gang, is na werkzaamheden achter een muur verdwenen, nog niet zo lang geleden.
Als meneer P. naar buiten wil moet hij door Jannie’s kamer. De werklieden hebben daar, op slordige wijze en niet erg logisch, een muur weggebroken en een nieuwe deur aangebracht.

’s Avonds komt de woning van meneer P. tot leven. Dan krioelt het van de muizen, hun uitwerpselen liggen werkelijk overal. Ze eten van de houten tafel. Daar heeft meneer P. diverse etenswaren laten staan: camembert, mandarijnen, stroopwafels, kokoskransen en een zak witte puntjes die niet wit meer zijn maar groen.
Onder de woning van meneer P. is een restaurant gevestigd. Je kunt er poké bowls, sushi en gestoomde Japanse broodjes eten. ‘Bun was erg lekker en de mini poké bowl was best groot,’ schrijft een klant in het digitale gastenboek.
Het is niet duidelijk wie er boven meneer P. woont. De verdieping staat op naam van de eigenaar van het restaurant, die er zelf niet blijkt te wonen. Elders in de stad heeft hij nog een restaurant, je kunt daar voor minder dan dertig euro zoveel eten als je wilt.

Op woensdag 12 februari wordt er aan het slot gemorreld, agenten van bureau Burgwallen dringen Jannie’s kamer binnen. Al geruime tijd is meneer P. (77) niet bij de huisarts geweest, terwijl hij pijnstillers slikt en een middel tegen suikerziekte.
De agenten gaan de smalle gang door, vinden het lichaam. Het hele circus treedt in werking: forensisch rechercheurs in witte pakken, schouwarts, politiefotograaf.
Meneer P. gaat in een luchtdichte zak. Zijn dood lijkt natuurlijk, in het mortuarium van het VU Medisch Centrum zal een patholoog het lichaam nader onderzoeken. De zak wordt vastgebonden op een brancard. Het is een gepriegel in de smalle gang, de draai naar Jannie’s kamer is bijna niet te maken.

Tien dagen later heeft Gerald Rosenberger van Team Rampendienst, Uitvaarten en Pension (Trup) van de gemeente Amsterdam een rechercheur aan de telefoon die vertelt dat meneer P. op 10 mei 1942 in Sofia is geboren.
Met hulp van de Bulgaarse ambassade is naar familieleden gezocht, zonder resultaat. Niemand ontfermt zich over deze onbekende man, de gemeente zal dat moeten doen.
De rechercheur zegt dat meneer P. is overgebracht naar Uitvaartcentrum Zuid, aan de Roeskestraat. Als het goed is bevinden zich daar ook een portefeuille en een sleutel van de woning.
Rosenberger heeft die sleutel nodig, om in de woning na te kunnen gaan of er tegoeden of bezittingen zijn die de begrafeniskosten zouden kunnen dekken. Hij gaat naar de Roeskestraat en krijgt een zak overhandigd.
Als hij de zak opent, terug op kantoor, gezeten aan zijn bureau, blijkt er ook een kunstgebit in te zitten, een bovenkaakprothese. Rosenberger vindt dat niet vreemd, het gebeurt wel vaker. Hij gooit het ding in de prullenbak.

Op dinsdag 25 februari ga ik met Rosenberger de woning binnen. We hebben blauwe handschoenen aan, zakjes om de schoenen. De lucht is zoet en zwaar. Op de houten tafel, tussen de bedorven etenswaren, zie ik de andere helft van meneer P.’s gebit liggen.
Terwijl Rosenberger naar bankafschriften speurt kijk ik naar foto’s in Jannie’s kamer, ze hangen aan de muur in stoffige lijsten. Ik zie een jongeman in uniform, hij is beveiliger bij Trigion.
In dezelfde lijst een foto van een andere jongeman. Met een kind op de arm staat hij ergens op een balkon. Daarnaast, in scheefgezakte lijst, een oude man, hij houdt een baby in de lucht houdt, een meisje. Iedereen kijkt blij en gelukkig.
Rosenberger is vlug klaar: meneer P. genoot een inkomen op bijstandsniveau, op zijn rekening staat minder dan tweehonderd euro.
Bij het wroeten in de paperassen is Jannie’s overlijdensbericht tevoorschijn gekomen. Meneer P. en zij hadden geen kinderen maar wel een kat, blijkt uit de annonce. Uit de muizenheerschappij maken we op dat deze kat, Mischou, al geruime tijd niet meer in de woning is.

De volgende dag spreek ik in Amsterdam-West een neef van Jannie, zijn adres stond op het rouwbericht, toevallig is hij thuis. Hij is de jongeman – intussen 65 – die met kind op de arm op het balkon poseerde.
De neef weet niet dat meneer P. is overleden. Hij weet ook niet dat meneer P. zijn oom is geweest. Hij dacht dat het een vriend van zijn tante was, iemand die tijdelijk bij haar woonde.
De neef is kickbokser geweest, zijn aandacht ging naar vechtsport uit. Met zijn tante had hij nauwelijks contact, met meneer P. al helemaal niet. Zijn vader, de oude man die het babymeisje in de lucht houdt, zou meer kunnen vertellen als hij vorig jaar niet was gestorven.
De neef zegt dat ik met zijn jongere broer moet spreken, de beveiliger op de foto. Allicht weet hij nog iets. Hij heeft geen telefoonnummer van zijn broer maar als het goed is woont hij in Amsterdam-Noord.

Na wat speuren is de broer gevonden. De inmiddels gepensioneerde beveiliger, hij woont inderdaad in Amsterdam-Noord, vertelt dat Jannie aan het begin van de jaren tachtig in The Change Bar werkte, een kroeg op de Zeedijk die zo heette omdat je er geld kon wisselen. Op een dag liep meneer P. daar binnen, niemand wist waar hij vandaan kwam. Liefde bloeide op tussen barjuf en klant.
De gepensioneerde beveiliger wist ook niet dat zijn tante met meneer P. was getrouwd. Hij hoort ervan op, maar ook weer niet omdat zij eerder met een Turk en daarvoor met een Griek in de echt verbonden is geweest.
Zijn oom heeft hij een paar keer ontmoet, in de jaren negentig. Hij wandelde graag door de Chinese buurt, in de Stormsteeg klopte hij bij zijn tante aan. Meneer P. was het Nederlands niet goed machtig. Het was een zwijgzame man met donkere wenkbrauwen, hij was niet erg groot.
Het condoleanceregister van de uitvaart van zijn tante moet nog ergens liggen, hij zoekt het voor mij op. Behalve door zijn familieleden en wat mensen bij wie zijn tante soms schoonmaakte is het getekend door zekere meneer S., ook een Bulgaar.

De volgende dag zit ik bij meneer S. op de bank, hij woont in Amsterdam-Oost, met zijn Nederlandse vrouw. Meneer S. vertelt dat meneer P. in 1969 Bulgarije ontvluchtte, waar het communistische regime van Todor Zjivkov aan de macht was.
Zelf vluchtte meneer S. tien jaar later. Hij kwam bij toeval in Nederland terecht, waar weinig Bulgaren waren. Hij was opgetogen toen hij in The Change Bar een landgenoot, meneer P., tegen het lijf liep. Ze bleken te zijn opgegroeid in dezelfde buurt van Sofia.
In Bulgarije was meneer P. vrachtwagenchauffeur. Hij had er een vrouw en een dochter. Er is iets gebeurd, meneer S. weet niet wat omdat meneer P. er niet graag over sprak, dat hem deed besluiten het land spoorslags te verlaten.
Meneer P. reed in zijn vrachtwagen naar de grens. In de buurt van het dorp Lipintsi waadde hij een ondiepe rivier door en kwam in Joegoslavië, meneer S. nam later dezelfde route.
In Joegoslavië werd meneer P. bijna gesnapt, Tito beloofde de boeren in het grensgebied een varken voor iedere ontsnapte Bulgaar. Via Triëst wist meneer P. Italië te bereiken. Daar is hij een tijd gebleven, in 1979 arriveerde hij in Amsterdam.
Eigenlijk was Frankrijk de bestemming, daar zaten destijds meer Bulgaren. Maar Frankrijk bracht vluchtelingen onder in barakken, wat hem aan oorlog deed denken. Zodoende werd het Nederland.

Meneer P. schreef brieven aan zijn dochter. Die werden na een tijd niet meer beantwoord. Meneer S., die net als meneer P. graag een borrel dronk, denkt dat hij het verdriet daarover nooit te boven is gekomen.
Na de val van het communisme is meneer P. niet eenmaal teruggekeerd naar Bulgarije. Wat moet ik daar, zei hij tegen meneer S., die samen met zijn Nederlandse vrouw regelmatig achtergebleven familieleden in Sofia bezoekt. Liever bleef meneer P. bij Jannie en Mischou in de Stormsteeg. Jannie hield het huis aan kant en kookte graag.
Na haar dood kwam meneer S. niet vaak meer in de Stormsteeg. Hij zag zijn zeer koppige vriend, die tien jaar ouder was dan hij, steeds verder in verval raken, net als de woning. Post bleef ongeopend, meneer P. kwam amper de trap nog op.
Een jaar of vijf geleden was meneer S. er voor het laatst. Meneer P. had bergschoenen gekocht. Die wilde hij aan zijn dochter sturen, zodat ze de ondiepe grensrivier bij Lipintsi kon oversteken. Meneer S. zei dat hij hulp moest zoeken, meneer P. vond dat niet nodig.

Vrijdag 28 februari, begraafplaats Sint Barbara. Meneer S. is er niet, hij heeft vocht in de benen. De kist is eenvoudig, op het deksel een ligt een kleine krans. Ik laat het andante van het pianoconcert van de Bulgaarse componist Pancho Vladigerov spelen.

Joris van Casteren.