Bij het overlijden van Menno Wigman

I.M. Menno Wigman (1966-2018)

Op donderdagochtend 1 februari overleed Menno Wigman in het VU-ziekenhuis. Niet geheel onverwacht, de laatste jaren leed hij aan een hartkwaal, een, zoals het deze dichter past, geheimzinnige, slechts zeer zelden voorkomende aandoening.

Menno was vanaf het prille begin zeer betrokken bij de Amsterdamse tak van de eenzame uitvaart, hij behoorde als vanzelfsprekend bij de eerste lichting dichters die deel uitmaakten van de Poule des doods. En hij is er altijd deel van blijven uitmaken. Ik herinner me het standje dat Menno van de oude heer Prins kreeg – mijn favoriete uitvaartleider, ook alweer jaren dood – toen Menno tijdens zijn voordracht zijn schoen aan zijn broekspijp opwreef. Het was zonder twijfel netjes bedoeld, maar het hóórde niet. Menno was het onmiddellijk met meneer Prins eens, verexcuseerde zich uitgebreid. Het was per ongeluk gegaan.

Ook die laatste jaren, dat hij gebukt ging onder een snel verslechterende gezondheid, dat hij nauwelijks nog schreef, vond hij altijd de ruimte om een gedicht voor een eenzame dode te schrijven. Dat ging steevast gepaard met een hoop aarzelingen, zuchten en tegenzin, maar hij schreef altijd een gedicht om in te lijsten, met van die gebeeldhouwde zinnen, die lezen alsof ze er altijd al waren, alsof ze niet eerst hoefden worden opgeschreven.

Tientallen gedichten moet hij hebben geschreven, in de vijftien jaar dat Menno bij de eenzame uitvaart betrokken was. Een flink aantal van die gedichten kwam in zijn bundels terecht, hij droeg ze ook regelmatig voor: ‘En dit, is dit beschaamde slepen een begrafenis?’ Een regel uit ‘Bij de gemeentekist van mevrouw P.’ Terechtgekomen in de bundel Dit is mijn dag.

Na afloop van zo’n uitvaart zaten we in ons begrafeniskostuum aan mijn keukentafel, bespraken de dode, dronken koffie, ik bakte een ei, we rookten stiekem sigaretten uit mijn geheime laatje.

De laatste eenzame uitvaart waar Menno een gedicht voor schreef vond plaats op 29 augustus.

‘Ik heb vanochtend voor je huis gestaan.
We deelden jarenlang dezelfde buurt.
Dezelfde wolken prijkten voor je raam.
We namen geld op uit dezelfde muur
en leefden even scheef als mensenschuw.’

Het was een bijzondere uitvaart, er waren toch een paar familieleden bereid gevonden naar de uitvaart te komen, we hadden van tevoren al contact met hen gehad, ze waren blij met de komst van de dichter, ze kenden het initiatief, ze hadden zelfs een bundel van Wigman in huis. We kregen bij die uitvaart allebei een cadeautje, een setje ansichtkaarten met kunstwerken erop afgedrukt, het was een artistieke familie. Ze wilden weten of we ons kostuum soms van gemeentewege vertrekt hadden gekregen. ‘Zo netjes zien dichters er toch niet uit?’

Met kerst kwam er opnieuw een kaart in mijn brievenbus, gericht aan F. Starik & Menno Wigman, alsof we eigenlijk een echtpaar waren. En ook op Menno’s begrafenis verscheen de familie, tussen de honderden andere belangstellenden, bescheiden, wellevend, aangenaam.

Dan heb je toch iets goed gedaan.

*

F. Starik