Eenzame uitvaart #265, verslag

Donderdag 1 juli 2021, 9.30  uur
begraafplaats St. Barbara, Amsterdam
Dichter van dienst: Maria Barnas
Auteur verslag: Joris van Casteren

 

Nette bovenwoning

Meneer M. was de laatste Nederlander in zijn straat. De laatste Nederlander met een West-Europese achtergrond, om het helemaal correct te zeggen. Ooit waren ze in de meerderheid, voordat de gastarbeiders kwamen, er schotels aan de gevels werden geschroefd, de woningbouwcorporatie laks werd met het onderhoud en het verval gestaag inzette. Meneer M. had geen moeite met de neergang, hij wilde met rust worden gelaten en daar waren de nieuwe bewoners beter in dan de oude.

De straat van meneer M. in het Amsterdamse stadsdeel Nieuw-West is vernoemd naar Henri Borel, een vergeten literator die niet taalde naar roem. ‘Ik ben, als ge wilt, un isolé,’ zei hij in 1929, een paar jaar voor zijn dood, in het Algemeen Handelsblad.

De Henri Borelstraat is een zijstraat van de burgemeester Rendorpstraat, waar ik op een zaterdagmiddag, na een vruchteloze poging tot communicatie met een louter Turks sprekende buurman, een oudere dame van Nederlandse origine tref, aan het geopende raam van haar woonkamer.

Ze kende meneer M. slechts van gezicht, vertelt ze terwijl ze medicijnen uit een strip drukt en rangschikt in een pillendoos. Ze sprak hem wel eens aan, ze waren immers vreemden in hun eigen buurt geworden, zei ze, maar meneer M. had duidelijk geen behoefte aan conversatie. Dat hij een poos dood in de woning heeft gelegen verbaast haar niets.

*

Als ze niet in tweeën waren gesplitst zouden de verwaarloosde rijtjeshuizen in de Borelstraat nog redelijk riant van omvang zijn. Meneer M. woonde op de bovenverdieping, achter zijn vernielde voordeur begint een steile trap, bekleed met rood tapijt.

Overdag stond meneer M.’s voordeur open, zodat een verwilderde buurtkat over wie hij zich ontfermde bij hem naar binnen kon. Een vriendelijke Bulgaar met een blauw en een groen oog, hij woont voorbij de eerste bocht in de Borelstraat, had hem er op een keer op aangesproken.

Het is niet veilig hier, sprak de Bulgaar, doe uw voordeur liever dicht. Meneer M. keek hem onverschillig aan, z’n deur, zei hij, bleef open. De bezorgde Bulgaar trok de deur op een keer dicht, meneer M. stormde naar beneden en zette hem weer open.

’s Zomers zat hij buiten op een oude stoel, te wachten tot de buurtkat kwam. Hij zette brokjes en een kommetje water klaar, soms nam het dier op zijn schoot plaats, het ultieme geluk.

Als de buurtkat na lang wachten niet kwam liep meneer M. naar de burgemeester Roëllstraat, de drukke weg aan de achterzijde van zijn woning. Bij het stoplicht stond hij dan een poos naar het verkeer te kijken. Lang, kaal, fatsoenlijk gekleed.

*

Zijn opa, veenarbeider van beroep, woonde in een inmiddels afgebroken woning aan de eveneens verdwenen Spaarnwouderdijk, in de buurt van het huidige station Sloterdijk. Zijn vader vond op jonge leeftijd een baan als lasser bij de firma Becht en Dyserinck, op de NSM-werf in Noord.

Kort na het uitbreken van de oorlog, zo blijkt uit een politierapport, deed de vader van meneer M. aangifte van diefstal. Uit zijn colbertjas, ‘hangende in een loods’, werd zijn ‘imitatie lederen portefeuille’ met daarin vijftig gulden weggenomen.

In het najaar van 1941 gaf het Gewestelijk Arbeids Bureau Amsterdam zijn vader per brief te verstaan dat hij op 13 oktober diende te vertrekken naar Braunschweig, om voor onbepaalde tijd in de fabriek van de Niedersächsische Motorenwerke aan de slag te gaan. Daar werden vliegtuigmotoren voor de Luftwaffe geproduceerd.

Meneer M.’s vader was een jongeman van 25 toen hij in Braunschweig arriveerde, en ongehuwd. De omstandigheden in Braunschweig schijnen voor Nederlandse tewerkgestelden niet altijd ongunstig te zijn geweest, wat misschien ook blijkt uit het feit dat meneer M.’s vader er in zijn vrije tijd een vrouw aan de haak wist te slaan: een 21-jarige Française die in Braunschweig als dienstmeid werd ingezet. Ze kwam uit Montagny, een stadje ten noorden van Parijs.

Het huwelijk werd op 12 mei 1943 in Braunschweig voltrokken, de bruid was toen al geruime tijd zwanger want nog geen drie maanden later, op 5 augustus, werd meneer M. geboren.

Het eerste jaar van zijn leven is onbezorgd verlopen, daarop verschenen Britse bommenwerpers aan de horizon en regende het maandenlang explosieven en brandbommen, Braunschweig veranderde in een vlammenzee. Meneer M. was een dreumes in het laatste oorlogsjaar, de schuilkelder was zijn kinderkamer.

Na de capitulatie wist het jonge gezin door de ruïnes van het rokende land de grens te bereiken, in de zomer van 1945 betrokken ze een krappe woning in de Amsterdamse Staatsliedenbuurt. Kort daarop verhuisden ze naar Osdorp, waar ze na enkele jaren alweer moesten vertrekken omdat de woning moest wijken voor een galerijflat.

*

Meneer M. beleefde zijn adolescentie in de Maritzstraat en de Graanstraat in Amsterdam-Oost. Wederom krappe huisjes maar dat gaf niet want meneer M. had geen broers of zussen.

Ik heb niet kunnen achterhalen waar meneer M. naar school is gegaan, welke vervolgopleiding hij koos. Hij hield van schilderen, dat staat wel vast, in zijn woning zijn tubes verf en talloze doeken en schetsblokken aangetroffen, sommige daterend uit de tijd dat hij nog bij zijn ouders woonde. Er is geen Rembrandt aan hem verloren gegaan, prutswerk is het zeker niet.

Hij schilderde voornamelijk landschappen: onbekende eilanden met bergen op de achtergrond, wouden bij ondergaande zon, zeeën in het licht van de volle maan. Met mensfiguren had hij moeite: hij deed erg zijn best op vrouwen, die hij naschilderde van uitgeknipte foto’s uit naaktbladen en modetijdschriften, maar kreeg ze nooit echt goed op papier.

Een vergelijkbaar onvermogen speelde hem in het echte leven parten, voor meneer M. bleven deze begeerlijke wezens op afstand. Hij trouwde nooit, uit niets blijkt dat er ooit een vrouw of misschien een man in zijn leven is geweest.

In 1972 verhuisden zijn ouders naar Spierdijk, een kalm dorp in Noord-Holland, waar ze tot hun dood – eind jaren tachtig, kort na elkaar – zijn blijven wonen. Meneer M. bleef in Amsterdam, hij stond al jaren ingeschreven bij de woningbouwvereniging, de nette bovenwoning aan de Borelstraat die ze hem aanboden was precies geschikt voor hem.

Hij had zijn rijbewijs gehaald en werd taxichauffeur. Hij reed in een Mercedes, bevreesd voor krassen en vogelpoep stalde hij het kostbare voertuig na afloop van een dienst in een garagebox. Taxichauffeur was een prima beroep, gelet op zijn eenzelvige inborst. Kortstondig stapten mensen in, de praatjes die hij noodgedwongen soms voerde waren vrijblijvend van aard.

*

Activiteit in de voortuin van de overbuurman: een Surinaamse man gaat een moedeloos stemmende hoeveelheid onkruid te lijf met een schoffel. ‘Ik woon hier niet, ik help die oude alleen een beetje.’ Hij wijst op een grijs mannetje in een klapstoel, verscholen achter de berenklauwen.

Ik zeg dat de overbuurman is overleden, dat hij geen familie of vrienden heeft. Het mannetje reageert niet. ‘Hij kent hem vast niet want hij bemoeit zich nergens mee,’ zegt de tuinman. Het mannetje is bovendien zo goed als blind en bijna doof.

Ik bel bij andere huizen aan, nergens wordt opengedaan. Sommige ruiten zijn kapot, lakens fungeren als gordijnen. Bij meneer M. is het netjes. Achter het raam aan de voorzijde staan twee knuffeldieren: paardjes. Cactussen op de vensterbank aan de achterzijde, nog twee knuffels: een vos en een ringstaartmaki.

Een vriendelijke moslima arriveert op haar fiets, ze woont schuin tegenover hem. Een oudere Nederlander, het zegt haar niets, ze vindt het verschrikkelijk dat niemand hem miste. Z’n buren kent ze wel, ‘een Marokkaans gezin’, zegt ze. Ik heb al aangebeld maar nu zij meeloopt doen ze open. ‘We waren aan het bidden,’ zegt een beleefd jongetje, Mourad, namens zijn moeder die geen Nederlands spreekt.

Ze weten dat de buurman is overleden, op 16 juni stond er een heleboel politie in de straat. Ze denken dat hij is vermoord. Ik zeg dat meneer M. een natuurlijke dood is gestorven, maar dat moest eerst worden vastgesteld, vandaar de agenten.

Hamza, de oudere broer van Mourad, vertelt dat meneer M. drie katten heeft gehad. Nadat die stierven begon hij zich met de buurtkat te bemoeien. Hij deed verder niet veel, behalve voor boodschappen naar de Dekamarkt aan de Slotermeerlaan fietsen. Nooit zagen ze er iemand binnengaan.

Toen Hamza klein was vroeg meneer M. hem wel eens hoe het ging op school. Dat was in de tijd dat hij nog taxichauffeur was. Hij reed niet meer in de Mercedes maar in een busje van Connexxion.

*

In 2010 knapte er iets in zijn schedelpan, ze hoorden hem de hele nacht gillen, alsof de dreunende vlammenzee van Braunschweig nog eenmaal oplaaide. Het was een psychose, vanaf dat moment zat meneer M. aan de medicijnen. Hij deed geen vlieg kwaad maar maakte op zijn stoel voor de deur een agressieve indruk op de mensen.

De laatste jaren zat hij veel binnen, het traplopen ging moeizaam. Schilderen deed hij niet meer, zijn handen trilden. De doeken lagen opgestapeld in de woonkamer, de best gelukte hingen aan de muur.

Hij beschikte over een oud televisietoestel en een VHS-videorecorder. Hij keek naar documentaires over de Tweede Wereldoorlog, opgenomen in de jaren zeventig en tachtig. ’s Nachts hoorden de buren geraas van bommen, ze dachten dat hij van actiefilms hield.

De taxi-jaren hadden een pensioen van twaalfhonderd euro opgeleverd, voor hem genoeg om van te leven. Elke twee maanden nam hij zeshonderd euro op voor boodschappen, aan pinbetalingen deed hij niet, blijkt uit zijn administratie. Hij doneerde aan World Animal Protection en Dieren in Nood.

De apotheek zocht contact met de huisarts, meneer M. had zijn medicijnen al een poos niet opgehaald. De politie ging naar binnen, meneer M. lag in de keuken. Hij had de afwas gedaan, op het aanrecht stond een schone pan.

Toen de technische recherche klaar was en het lichaam afgevoerd trommelden agenten de inspecteur van Hygiënisch Woning Toezicht (HWT) op, een GGD-man gehuld in een beschermend pak. Nogal overdreven, het huis van meneer M. was helemaal niet vies, hooguit een beetje rommelig, met verouderd, enigszins versleten meubilair.

Het vertegenwoordigt geen in geld uit te drukken waarde, woningcorporatie Stadgenoot zal de boel laten afvoeren en vernietigen, ook de schilderijen. De knuffels en de ouderwetse schommelstoel komen in aanmerking voor respectievelijk textielcontainer en kringloopwinkel.

*

Mourad vraagt namens zijn moeder wanneer meneer M. wordt begraven. Donderdag om half tien, op Sint Barbara. Op Mourads telefoon laat ik zien waar de begraafplaats zich precies bevindt. Hamza, die ik later telefonisch spreek, vraagt nogmaals naar de locatie en het tijdstip.

Op donderdag verschijnen ze niet, voor de zekerheid wachten we nog vijf minuten: niemand arriveert. Ik laat de aria Glück das mir verblieb uit de opera Die tote Stadt (1920) van het miskende wonderkind Erich Wolfgang Korngold voor meneer M. spelen, omdat daarin de vergankelijkheid van alles, zelfs de hoop op geluk, mooi wordt bezongen: ‘Hofnung schwingt sich himmelwärts.’

Achter de dragers met de kist loop ik met dichter Maria Barnas naar buiten, nog steeds geen spoor van de buren. Begraafplaatsmedewerker Monir laat de klokken in de kapel luiden.

Op de Spaarndammerdijk, overblijfsel van de Spaarnwouderdijk waar meneer M.’s vader en opa woonden, heft de kwispelende, juist geleegde inhoud van een busje van een hondenuitlaatservice een alles overstemmend blaffen aan: passende ode van het dierenrijk aan een bescheiden mecenas.

Joris van Casteren.