Eenzame uitvaart #227, verslag

Eenzame uitvaart nummer 227
I.M. Johannes G. J. N.
Begraafplaats St. Barbara, dinsdag 13 maart 2018, 15 uur
Dichter van dienst: F. Starik

Van Bokhoven belt. Of ik mijn mail nog eens bekeken heb. Dat heb ik, en terwijl ik hem te woord sta druk ik nog eens op verversen. Niks. Nou ja, niks. Berichten van allerlei aard, maar dat van hem is er niet bij. ‘Ik heb een heel verhaal voor u,’ gaat hij verder, terwijl hij in zijn kantoor nog eens op verzenden drukt, en ik in mijn kantoor, tevens mijn woonkamer, nog eens op ontvangen en verzenden. Weer niks. Vertel maar dan.

‘Een meneer van drieënnegentig, gevonden in zijn woning. Hij woonde er al sinds 1943, in de Lutmastraat, samen met zijn zus, die in 2001 overleed, beiden nooit gehuwd geweest en altijd ongehuwd gebleven.’ De heer N. werd op 28 juli 1924 in Amsterdam geboren, hij was dus negentien toen hij er kwam wonen. Zijn zus moet enkele jaren ouder zijn geweest, ook toen kreeg je op die leeftijd niet snel een huis toegewezen. ‘Keurige woning, heel klein, schoon, we hebben het huis bezocht. Hij is gevonden nadat de Thuiszorg op vrijdag niet open werd gedaan, en op dinsdag weer niet. Genoeg reden tot ongerustheid, genoeg reden om de politie in te schakelen.’

Meneer was vermogend. Van Bokhoven somt bedragen op die voor een dichter en een ambtenaar altijd buiten bereik zullen blijven. Ze hebben het geld met zijn vieren op kantoor zitten tellen. Drie ton in contanten. Inbrekers opgelet. Aan de Lutmastraat had je uit een benedenhuisje zomaar een paar ton aan biljetten kunnen ophalen. Raam inslaan, deur openbeuken. Een ouwe vent neerslaan. Al die poen in grote coupures, een tas had volstaan om jaren comfortabel te kunnen leven. Niet in ieder huis wordt ingebroken, alleen bij de verkeerde huizen, met doorgaans minimale resultaten. Een paar tientjes, een televisietoestel, een handvol waardeloze sieraden.

Dat denk ik allemaal later pas. Dat al die jaren duizenden passanten in die eenvoudige straat onwetend aan die rijkdom zijn voorbijgegaan. En ik denk aan hoeveel van die passanten aan de verleiding weerstand hadden kunnen bieden, als ze wisten waar ze langs liepen.

Voorlopig hang ik aan de telefoon met Van Bokhoven, die inmiddels is overgeschakeld over de aanhoudende drukte op kantoor, de lijken blijven maar binnenvliegen, ze zitten daar nu al diep in april, qua gemiddelde, qua hoe het eigenlijk zou horen te gaan, hij vertelt dat hij vanavond spruitjes gaat bereiden, daar verheugt hij zich nu al op, spruitjes met spekjes, en dan boerenijs toe. ‘Boerenijs? En waar smaakt dat dan daar?’ informeer ik bezorgd. Ik denk bij boeren vooraleerst aan mest, met een hooivork op een berg geprikt. ‘Dat weet ik ook nog niet, dat stond op de verpakking.’

Ik wens hem alvast smakelijk eten toe, voor straks. En pas als ik de telefoon heb neergelegd denk ik aan hoe moeilijk dat moet wezen, zo’n woning bezoeken en dan zo’n vondst doen. Natuurlijk, daarom bezoeken de ambtenaren een woning nooit alleen, ze moeten er altijd met zijn tweeën heen, maar dan nog. ‘Bert, kom eens kijken?’

Eigenlijk wil ik Eva Gerlach bellen, maar ik weet even niet zeker of ik ruzie met haar heb. Nu ja, ruzie. Ik stuurde haar een gedicht waarmee ik Menno wil gedenken, voor een tijdschrift, dat tijdschrift biedt daarvoor vijftig euro. Een schamel bedrag voor een bedenkelijk genre. En daar begin ik mijn gedicht dan ook mee, met de vijftig euro die ze ervoor overhebben. Ik aarzelde erover, ze reageerde korzelig: natuurlijk is dat gedicht niet goed genoeg. Dat weet je best. Waarom vraag je dat aan mij? Omdat ik even dacht dat het wel goed genoeg was. Omdat je het even van iemand anders moet horen. Korzelig reageren, ik kan het zelf ook heel goed, je hebt geen idee wat je ermee aanricht, je bedoelde het immers goed. Enfin.

Ken ik dichters die geld verschrikkelijk belangrijk vinden? Het is nu niet het soort beroep dat je kiest om eens gemakkelijk mee binnen te lopen. Buiten het goedmoedige gemopper over de bedragen die je krijgt om gelegenheidsversjes te bakken doen we het er maar mee. Ik heb Menno in een interview wel eens horen klagen dat hij als man van middelbare leeftijd feitelijk nog als een student moest leven. En ik las daartegenover toevallig vandaag dat Jules Deelder zijn huis te koop heeft gezet voor bijna een miljoen, maar dat huis werd nog in de goedkope tijd gekocht en is altijd ongerenoveerd gebleven. Maar toch. Dichters en geld: ze hebben er over het algemeen weinig mee. Ja, Arnoud van Adrichem, de man die in zijn overhemd slaapt, met zijn stropdas nog om, de dichter van een bundel die eenvoudigweg Geld was genoemd, of Nachoem Wijnberg wellicht, omdat hij iets met economie doceert, nee meer dan dat, hij is naast een groot dichter ‘hoogleraar cultureel ondernemerschap’, maar die ene keer dat hij een gedicht voor een eenzame uitvaart schreef was ik niet helemaal overtuigd van de kwaliteit van zijn vers, wat waarschijnlijk een tamelijk particuliere mening is, hem werd een paar maanden geleden de PC Hooftprijs toegekend, de hoogste eer voor een dichter in ons taalgebied, ik was daar een beetje ontevreden over – had die prijs nu eindelijk eens aan Menno Wigman uitgereikt, die kon hem gebruiken, die heeft nooit een behoorlijke prijs voor zijn werk gekregen, en nu is het te laat om hem met wat dan ook te eren. Voor Nachoem is er als ik me niet vergis nog tijd genoeg. Gedachten waar je niets aan hebt. Van die uitvaart is vooral de kwetsbaarheid van zijn voeten, naakt gestoken in sandalen, me bijgebleven. Het was hoogzomer, dat moet ik er wel bij vertellen.

Als Van Bokhoven de telefoon heeft neergelegd en de mail nog altijd niet is binnen gekomen, begin ik langzaam te denken aan het woord integriteit, het wat mij betreft ongelooflijke verschijnsel dat je in zo’n huis komt waar je letterlijk in het geld kunt zwemmen, en dat je dan de verleiding weerstaat om van dat geld waar niemand meer iets aan heeft tenminste een stapeltje af te romen. Tot zover mijn geschiktheid voor het vak.

Er is altijd een binnenzak. Ik heb er wel eens aan gedacht dat het voor mij best een goed baantje zou wezen, bij de dienst werken, na zestien jaar en ruim tweehonderd doden ken ik het klappen van de zweep, ben ik voldoende opgeleid om bij de Dienst in dienst te treden, zou je denken, maar ik weet tamelijk zeker dat ik, dit huis betredend, de verleiding niet had kunnen weerstaan een stapeltje biljetten in de zak te steken. Wie kan het schelen? Niemand zou het merken. Al spoedig had ik mijn ontslag kunnen nemen. Ik zou nooit meer hoeven werken.

Naast die berg contanten waren er diverse bankrekeningen: lopende rekeningen, spaarrekeningen, beleggingsrekeningen, en ook nog een paar huizen, diep in de provincie, waarschijnlijk al vanouds in het bezit van de familie. Maar er werd geen testament gevonden, niemand om alles aan na te laten. Hoe hij aan al dat geld kwam is niet bekend, als hij het al heel lang had, heeft hij het bijtijds van guldens in euro’s omgewisseld, hij stond er dus niet geheel onverschillig tegenover, getuige ook de beleggingsrekeningen. In de map met aantekeningen is sprake van een vriendin, haar telefoonnummers, vast en mobiel, staan erin vermeld, alleen de beide nummers kloppen niet, navraag op het zorgkantoor leverde dezelfde foutieve of verouderde nummers op.

Hij staat wel in de telefoongids, met in zijn naam een y op de plek van ij, die op het formulier, dat de volgende ochtend pas binnenkomt, staat aangegeven. Ik neem aan dat het nummer gewoon klopt, het heeft geen zin meer om dat te controleren. Niemand zal opnemen.

De muziek dan. Voor een drieënnegentigjarige denk je al gauw: klassiek. Ik kom uit op de laatste opera van Alfredo Catalani, en daaruit het wonderschone Ebben? Ne andrò lontana, gezongen door Maria Callas, te volgen door Lasciatemi Morire nummer 5 van Monteverdi, tsja, wat is het, een meerstemmig gezongen klaagzang, uitgevoerd door het Anthony Rooley Muziekconsortium, om af te sluiten met Tsjaikovski, een berustend strijkkwartet, in D, als u het per se weten wilt, opus 11-2, Andante, uitgevoerd door het Borodin Quartet, heel geschikt om naar buiten te lopen, het duurt bijna acht minuten, daar hebben we het geduld vast niet voor, om dat tot het einde uit te luisteren, het is altijd mooi om al buiten te staan en er waait je nog een vlaag vioolmuziek achterna, terwijl het klokje voor ons klingelt.

Dinsdag. Een natte grijze morgen, het is bijna lente, de weersverwachting spreekt hoopvol van dat het naar de avond toe wel droog zal worden. Het is niet eenvoudig de begraafplaats vanuit mijn huis anders dan op de fiets te bereiken, met een auto moet je een enorm eind omrijden. Hoe het met een bus zou moeten, ik zou het niet weten, je zou eerst zeven minuten naar de bushalte moeten lopen en dan ben je er al bijna, op de fiets – en dan moet je ook nog eens overstappen op een andere lijn, die een soort van in de buurt komt, dat schiet niet op. Ik zou een taxi kunnen nemen, er is immers geld genoeg. Arriveren in stijl. Niet met een nat pak en een vochtig petje op. Ik zal de hele dag in tweestrijd verkeren. Meneer N. zou het niet goedkeuren, je goeie geld aan taxiritten uitgeven. Dus ik fiets en de regen valt mee. In het park is er een kermis opgesteld, de apparaten flikkeren neonverlicht, er klinkt muziek, de loop zit er nog niet bepaald in, dat kan aan het tijdstip liggen, en aan de regen. Weinig dingen in de wereld bieden een troostelozer aanblik dan een verlaten kermisterrein in de regen. Ik weet niet hoe het komt, wilde ik schrijven, maar ik weet het eigenlijk best – dat zo’n plek er in alles op is gericht om mensen te ontvangen, ze lichter te maken, leeg te schudden en dan komen ze niet opdagen. Hun afwezigheid heeft iets demonstratiefs. Ze staken.

Acht dragers, een gemengde set van de oude garde en de studentachtige jongelui die hen langzaamaan zullen vervangen. Het verloop is groot onder de jongeren, ze krijgen een betere baan, waar je niet bij hoeft te tillen, gewoon achter een bureau kan blijven zitten. De lijkwagen, de uitvaartleidster met een glimmend paars cadeautasje, van het soort dat je in parfumwinkels meekrijgt, om de kostbaarheid van je aankoop te bevestigen, je zult er geen spijt van krijgen, haar cadeautas vermeldt met sierlijke letters ‘UZ’. In veel kleinere belettering eronder staat opgetekend wat die afkorting behelst.

Van Bokhoven en Kiewik arriveren elk in een eigen auto, Kiewik rijdt straks door naar huis en dan moet je met je eigen wagen. Na afloop van de plechtigheid praten we over de omvang van het bedrag dat bij meneer N. thuis gevonden was: de omvang van het pakket viel mee, het paste in zo’n linnen tasje dat je bij de schoenmaker krijgt. ‘Ik had nog nooit een biljet van 500 euro gezien. Van tweehonderd ook niet.’ Het geld was nieuw: ongekreukt, in keurige bundeltjes samengepakt, zoals je dat van een bank meekrijgt. Het lag opgeborgen in een dressoir waar ze de sleutel aanvankelijk niet van konden vinden. Er werden allerlei sleutels wel gevonden en op het dressoir geprobeerd, geen bleek te passen. De sleutel werd uiteindelijk onder in een tinnen lepelpotje aangetroffen, een sleutel met een donkere baard, wat op regelmatig gebruik wijst. Hij moet best vaak gekeken hebben of het er nog was. En hij verstopte de sleutel. Helemaal koud liet het geld hem niet. Kiewik vertelt dat toen ze het huis bezochten de deur werd afgesloten door een tijdelijk hangslotje, een slotje van niks, ook was er een ruitje naast de deur kapotgeslagen, door de politie zelf, om binnen te geraken. Terwijl al dat geld er dus gewoon nog lag. Wisten ze niet. Is toch goed gegaan. Of niet goed, het is maar hoe je het ziet. We piekeren erover dat je zoveel aardse bezittingen nalaat en er dan niet aan hebt gedacht – of er wel aan hebt gedacht, maar aan die gedachte nooit uitvoering hebt gegeven – om een testament na te laten. ‘Geef het dan aan goed doel ofzo.’ Nu zal het geld, ik geloof nadat het nog dertig jaar in bewaring wordt gehouden, aan de staat vervallen, naamloos verdwijnen tussen de talloos veel miljoenen, de honderden miljarden die er jaarlijks in de huishouding van de staat omgaan, je had er zoveel moois mee kunnen doen. We schudden zorgelijk ons hoofd. Het is hoe dan ook gedaan.

De koffiejuffrouw merkt op, terwijl we aanstalten maken te vertrekken, dat we eigenlijk nog recht op cake hebben, die was ze helemaal vergeten, cake met slagroom. Niemand wil een plakje, dan bewaart ze de cake wel voor de uitvaart van morgen.

KLEIN LEVEN

Wat als je rijk bent
en het kan je niks schelen.
Wat als je rijk bent
en gewoon in het buurtje blijft wonen
waar niemand weet
wat er bij jou te halen zou wezen.
Klein leven.

Iemand met een bivakmuts,
gerinkel van glas, paniek:
het is je jaar na jaar bespaard gebleven
in dat eenvoudige benedenhuis
terwijl je overal had kunnen leven.

Geen overdreven sjieke dingen eten,
geen jacht, geen villa met een hek
om de mogelijkheden die mogelijkheden zijn gebleven,
gewoon, klein leven.

Niet ten volle, maar tot het magere einde toe.
Geluk is een afwezigheid, een gebrek
aan een gebrek, de zekerheid van het genoeg.

En tenslotte: niemand om het weg te geven.
Dat kleine, stille leven moe.

 

 

© voor gedicht en verslag: F. Starik

 

 

+